ECLI:NL:RBDHA:2020:13880

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
8 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2883
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de correctheid van looninhouding op WW-uitkering in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte van de WW-uitkering. Eiser ontving per 21 november 2018 een WW-uitkering, maar deze werd beëindigd per 1 juni 2019 omdat hij in juni en juli 2019 meer dan 87,5% van het maandloon had verdiend. Eiser diende op 28 augustus 2019 opnieuw een aanvraag in voor een WW-uitkering, die met ingang van 1 augustus 2019 werd voortgezet. Echter, bij het primaire besluit van 9 oktober 2019 werd het inkomen dat eiser in september 2019 had ontvangen, in mindering gebracht op zijn WW-uitkering.

Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de betaling voor zijn werkzaamheden in augustus 2019 ten onrechte in mindering was gebracht op zijn WW-uitkering over september. De rechtbank oordeelde dat de Uwv de inkomsten van eiser terecht had gekort op de WW-uitkering, omdat volgens de regelgeving het inkomen over een aangiftetijdvak van vier weken wordt geacht te zijn genoten in de maand waarin het aangiftetijdvak eindigt. De rechtbank concludeerde dat de werkwijze van de Uwv niet leidde tot een kennelijk onredelijk resultaat en dat de WW-uitkering in september 2019 op juiste wijze was gekort.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2883

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat het inkomen dat eiser naast zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in september 2019 heeft ontvangen, op die uitkering in mindering wordt gebracht.
Bij besluit van 18 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is het onderzoek ter zitting met toestemming van partijen achterwege gebleven.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontving per 21 november 2018 een WW-uitkering. Bij besluit van 15 augustus 2019 heeft verweerder eisers WW-uitkering met ingang van 1 juni 2019 beëindigd, omdat eiser in juni en juli 2019 meer dan 87,5% van het maandloon heeft verdiend.
1.1.
Eiser heeft op 28 augustus 2019 opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 30 augustus 2019 heeft verweerder eisers WW-uitkering met ingang van 1 augustus 2019 voortgezet. Bij besluit van 18 september 2019 heeft verweerder het besluit van 30 augustus 2019 herroepen en de WW-uitkering van eiser laten herleven per 1 september 2019.
1.2.
Bij het primaire besluit van 9 oktober 2019 heeft verweerder de inkomsten die eiser in september 2019 heeft ontvangen, in mindering gebracht op zijn WW-uitkering over die maand.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de inkomsten van een volledig aangiftetijdvak van vier weken op de uitkering gekort moeten worden in de maand waarin de laatste dag van dit aangiftetijdvak valt, in dit geval september.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij stelt dat hij van 1 tot en met 16 augustus 2019 heeft gewerkt en dat hij met ingang van 17 augustus 2019 werkloos was. De betaling voor zijn werkzaamheden in deze periode dient volgens eiser daarom te worden toegerekend aan augustus en is ten onrechte in mindering gebracht op zijn WW-uitkering over september. Eiser stelt dat de hele situatie voor veel stress zorgt en tot gevolg heeft dat hij al enkele dagen niet goed heeft geslapen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit artikel 47, eerste lid, van de WW, volgt welke gevolgen het inkomen van een uitkeringsgerechtigde heeft voor de hoogte van diens WW‑uitkering. Wat onder inkomen wordt verstaan is nader uitgewerkt in artikel 4:1 van het Algemeen Inkomensbesluit Socialezekerheidswetten (AIB). Dit artikel bepaalt in het eerste lid, voor zover hier van belang, dat het inkomen voor de toepassing van de WW wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand. Voor de toepassing van de WW is in artikel 4:1, negende lid, van het AIB, vastgelegd dat het inkomen over een aangiftetijdvak van vier weken wordt geacht te zijn genoten in de kalendermaand waarin het aangiftetijdvak van vier weken eindigt.
4.2.
Eiser heeft van 1 mei 2019 tot en met 16 augustus 2019 gewerkt. Eisers werkgever heeft het loon van eiser steeds opgegeven over een aangiftetijdvak van vier weken. De laatste keer was dit over het tijdvak van 12 augustus 2019 tot en met 8 september 2019. Volgens de systematiek van artikel 4:1, negende lid, van het AIB heeft dit tot gevolg dat het loon over dit tijdvak geheel is toegerekend aan de maand september 2019. Verweerder heeft deze inkomsten terecht gekort op de WW-uitkering van eiser in september 2019.
4.3.
Voor zover eiser stelt dat de werkwijze van verweerder leidt tot een onredelijk resultaat, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 4:1, elfde lid, van het AIB, bepaalt het Uwv het inkomen op een andere wijze, indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. Het uitzonderingskarakter van deze bepaling brengt met zich dat zij restrictief moet worden uitgelegd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:1, negende lid, van het AIB (Stb. 2015, 43, blz. 20) blijkt dat de besluitgever deze bepaling heeft opgesteld om de uitvoering van de WW te vergemakkelijken. Op grond van deze bepaling kan het inkomen immers snel en zonder omrekening worden verrekend met de WW‑uitkering over een kalendermaand. Dat die verrekening in voorkomende gevallen plaatsvindt met inkomen dat feitelijk in een andere maand is verdiend, heeft de besluitgever kennelijk onderkend en aanvaard. Die enkele omstandigheid is dan ook in beginsel onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat in de zin van artikel 4:1, elfde lid, van het AIB. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat inkomsten vroeg of laat in mindering worden gebracht op de genoten uitkering. In de omstandigheid dat eiser, zoals hij stelt, door de ontstane situatie stress ervaart en hiervan slapeloze nachten heeft, heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 4:1, elfde lid, van het AIB.
4.4.
Gelet op hetgeen hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder de WW-uitkering in september 2019 terecht en op goede gronden heeft gekort met het loon dat eiser over het tijdvak van 12 augustus 2019 tot en met 8 september 2019 heeft verdiend.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.