ECLI:NL:RBDHA:2020:13880
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de correctheid van looninhouding op WW-uitkering in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte van de WW-uitkering. Eiser ontving per 21 november 2018 een WW-uitkering, maar deze werd beëindigd per 1 juni 2019 omdat hij in juni en juli 2019 meer dan 87,5% van het maandloon had verdiend. Eiser diende op 28 augustus 2019 opnieuw een aanvraag in voor een WW-uitkering, die met ingang van 1 augustus 2019 werd voortgezet. Echter, bij het primaire besluit van 9 oktober 2019 werd het inkomen dat eiser in september 2019 had ontvangen, in mindering gebracht op zijn WW-uitkering.
Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de betaling voor zijn werkzaamheden in augustus 2019 ten onrechte in mindering was gebracht op zijn WW-uitkering over september. De rechtbank oordeelde dat de Uwv de inkomsten van eiser terecht had gekort op de WW-uitkering, omdat volgens de regelgeving het inkomen over een aangiftetijdvak van vier weken wordt geacht te zijn genoten in de maand waarin het aangiftetijdvak eindigt. De rechtbank concludeerde dat de werkwijze van de Uwv niet leidde tot een kennelijk onredelijk resultaat en dat de WW-uitkering in september 2019 op juiste wijze was gekort.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.