ECLI:NL:RBDHA:2020:13774

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
8388707 RL EXPL 20-4198
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en ontvankelijkheid in tuchtrechtelijke procedure tegen de Raad van Discipline

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Discipline. De eiser, die in persoon procedeerde, had een vordering ingediend tegen de Raad van Discipline, gevestigd te Den Haag. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 22 september 2020 zijn bevoegdheid ambtshalve getoetst en vastgesteld dat de vordering van onbepaalde waarde was, zonder duidelijke aanwijzingen dat deze een waarde van meer dan € 25.000,00 vertegenwoordigde. Partijen hebben unaniem verzocht om de zaak aan de kantonrechter te houden, wat leidde tot de bevoegdheid van de kantonrechter om het geschil te behandelen.

De Raad van Discipline voerde als verweer aan dat hij geen rechtspersoon of anderszins een te dagvaarden rechtsfiguur is. De kantonrechter heeft dit verweer behandeld en vastgesteld dat de Raad, ingesteld bij artikel 46aa lid 1 van de Advocatenwet, geen rechtspersoonlijkheid bezit. Dit betekent dat de Raad niet als gedaagde kan worden aangesproken in deze procedure. De eiser heeft het verweer van de Raad niet weersproken en richtte zich vooral tegen de werkwijze van de Raad en de rol van de griffier.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat het verweer van de Raad doel treft en heeft de eiser niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De zaak behoeft geen inhoudelijke behandeling meer, en de eiser is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Raad, vastgesteld op € 144,00. De uitspraak is gedaan door kantonrechter mr. C.W.D. Bom.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
CK/b
Zaaknummer: 8388707 RL EXPL 20-4198
Uitspraakdatum: 15 december 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
procederend in persoon,
tegen
De Raad van Discipline,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Raad,
gemachtigden: [gemachtigden]

1.De verdere procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • het tussenvonnis van 22 september 2020;
  • de akte uitlaten na tussenvonnis zijdens de Raad;
  • de akte uitlaten na tussenvonnis zijdens [eiser] .
1.2.
Aansluitend is een datum voor vonnis bepaald, van welke datum partijen schriftelijk bericht hebben gekregen van de griffier. Geen van partijen heeft naar aanleiding van de brief van de griffier en in het licht van artikel 134 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering nog te kennen gegeven te verlangen hun standpunten nog nader mondeling te willen toelichten.

2.De beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis heeft de kantonrechter zijn bevoegdheid ambtshalve getoetst en geconstateerd dat de vordering van onbepaalde waarde is terwijl er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat de vordering geen hogere waarde van € 25.000,00 vertegenwoordigt, waardoor de kantonrechter het voornemen heeft geuit de zaak naar de handelskamer te verwijzen. Partijen hebben vervolgens eenstemmig de kantonrechter verzocht de zaak op grond van artikel 96 Rv de zaak aan zich te houden. De kantonrechter is daarmee bevoegd kennis te nemen van het geschil.
2.2.
Het meest verstrekkende verweer van de Raad is dat hij geen rechtspersoon, openbaar lichaam of anderszins te dagvaarden rechtsfiguur is, zodat de kantonrechter zal aanvangen met de behandeling van dit verweer.
2.3.
De Raad is een bij artikel 46aa lid 1 Advocatenwet ingesteld tuchtrechtelijke college dat tuchtklachten over advocaten behandelt nadat deze klacht eerst door de deken van de orde van advocaten is behandeld. Volgens artikel 2:1 BW bezitten andere lichamen dan de Staat, provincies, gemeenten, waterschappen en alle lichamen waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is verleend, slechts dan rechtspersoonlijkheid indien dit uit het bij of krachtens de wet bepaalde volgt. Uit de Advocatenwet volgt niet dat de Raad rechtspersoonlijkheid bezit, anders dan bijvoorbeeld de orden waarvan in artikel 17 Advocatenwet uitdrukkelijk wordt bepaald dat het publiekrechtelijke rechtspersonen zijn. Verder bepaalt artikel 1:1 lid 2 sub c Awb dat de Raad, zijnde een onafhankelijk en bij de wet ingesteld met de rechtspraak belast orgaan, geen bestuursorgaan is. Dit betekent dat de Raad een niet te dagvaarden rechtsfiguur is.
2.4.
[eiser] heeft het meest verstrekkende verweer van de Raad verder ook niet weersproken en lijkt zich vooral te keren tegen de (werk)wijze waarop de beslissingen van de Raad tot stand komen, waarbij [eiser] moeite heeft met de rol die de griffier van de Raad wordt toegedicht. Daarbij gaat [eiser] er – onder meer maar voor zover thans van belang – aan voorbij dat de Raad klachten in eerste aanleg behandelt en tegen de voorzittersbeslissing onder voorwaarden hoger beroep kan worden ingesteld bij het Hof van Discipline. De (plaatsvervangend) griffiers bij de Raad in Den Haag zijn overigens, anders dan [eiser] meent, juridisch academisch geschoold. Daarnaast worden de uitspraken van de Raad gekwalificeerd als overheidsrechtspraak. In het voorkomende geval dat sprake is van onrechtmatige rechtspraak, kan de Staat worden aangesproken. Daarmee is de rechtspraak van de Raad gewaarborgd.
2.5.
Dit betekent dat het verweer van de Raad doel treft en [eiser] niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering. De zaak behoeft daarmee geen inhoudelijke behandeling meer zodat de overige stellingen en weren van partijen verder niet zullen worden beoordeeld.
2.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van Raad.

3.Beslissing

De kantonrechter:
3.1.
verklaart zich bevoegd kennis te nemen van het geschil;
3.2.
verklaart [eiser] niet ontvankelijk;
3.3.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de Raad vastgesteld op € 144,00.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. C.W.D. Bom en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2020.