ECLI:NL:RBDHA:2020:13772

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
AWB 20-4857 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 3.50 Vb 2000 op houders van EU-verblijfsrecht en de gevolgen voor gezinsleden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Ghanese eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op humanitaire gronden, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat de eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 3.50 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Dit artikel is van toepassing op minderjarigen die houder zijn geweest van een verblijfsvergunning als gezinslid van een Nederlander of een vreemdeling met een niet-tijdelijk verblijfsrecht. De rechtbank stelde vast dat de eiseres enkel rechtmatig verblijf had op basis van het EU-verblijfsrecht van haar Belgische vader, en dat zij daarom niet in aanmerking kwam voor de gevraagde vergunning.

De rechtbank benadrukte dat er geen sprake was van discriminatie op basis van nationaliteit, aangezien Unieburgers niet uitgesloten zijn van het aanvragen van een reguliere verblijfsvergunning. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet in een vergelijkbare situatie verkeerde als kinderen van Nederlanders, omdat de aard van het EU-verblijfsrecht verschilt van die van een reguliere verblijfsvergunning. De rechtbank verwierp ook het argument van de eiseres dat er een schending van de hoorplicht had plaatsgevonden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.

De uitspraak bevestigt dat de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning strikt moeten worden nageleefd en dat de wetgeving geen verboden onderscheid maakt tussen verschillende nationaliteiten in vergelijkbare situaties. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiseres ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4857
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van in de zaak tussen
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] , van Ghanese nationaliteit, eiseres
(gemachtigde: [naam] ),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 mei 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 16 juni 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen dit besluit ontvangen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op zitting gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiseres is met ingang van 12 januari 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsdocument voor het doel ‘Recidency card for a family member of an EU citizen’, waaruit het rechtmatig verblijf als familielid van een Unieburger (haar Belgische vader) blijkt.
1.2.
Op 4 september 2019 heeft eiseres verzocht om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘Niet-tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van artikel 3.50, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
2.1.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor het gevraagde verblijfsdoel, als gesteld in artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000. Verweerder heeft dit standpunt in bezwaar gehandhaafd. Het is verweerder niet gebleken dat eiseres in het bezit is (geweest) van een reguliere verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid. Eiseres heeft rechtmatig verblijf in Nederland op grond van het Europese Unie (EU)-verblijfsrecht van haar vader. Hoewel is gebleken dat eiseres niet langer bij haar vader verblijft, blijft het huidige rechtmatig verblijf van eiseres op grond van artikel 8.15, derde lid, van het Vb 2000 in stand.
2.2.
Verweerder ziet verder niet in dat artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 in het geval van eiseres een discriminerende bepaling vormt. Van vergelijkbare situaties is volgens verweerder geen sprake nu eiseres verblijfsrecht ontleent aan de Verblijfsrichtlijn [1] en artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 een omzetting vormt van artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn [2] . Beide richtlijnen dienen verschillende doelstellingen.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 voor haar een verboden onderscheid vormt als bedoeld in het Unierecht [3] en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) [4] . In deze bepaling staat letterlijk dat alleen de kinderen van Nederlanders en van vreemdelingen met een niet-tijdelijk verblijfsrecht recht hebben op een vergunning onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. Eiseres valt door deze formulering als kind van een Unieburger buiten de reikwijdte van artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000, terwijl een verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid op een lijn te stellen is met verblijf als kind van een Unieburger. Eiseres wijst er in dit kader op dat het recht op een gelijke behandeling ook geldt voor gezinsleden van Unieburgers die op grond van het verblijfsrecht van de Unieburger rechtmatig verblijf hebben. [5] Eiseres stelt dat een dergelijke (in)directe achterstelling van Unieburgers ten opzichte van de eigen onderdanen in strijd is met het non-discriminatiebeginsel en verwijst in dit kader naar de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Commissie v. Frankrijk-arrest [6] en het O’Flynn-arrest [7] .
4.1.
Artikel 3.50, eerste lid, onder a en b, van het Vb 2000 luidt - voor zover van belang - als volgt:
‘De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden verleend aan de vreemdeling die:
a. als minderjarige houder is geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid van een Nederlander of een vreemdeling met niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5, en
b. langer dan een jaar houder is geweest van de in onderdeel a bedoelde verblijfsvergunning, […].’
4.2.
Uit de tekst van de hiervoor genoemde bepaling volgt dat dit artikel enkel van toepassing is op degene die houder is geweest van een reguliere verblijfsvergunning verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen houder is geweest van een verblijfsvergunning en dat zij daarom niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000. Eiseres is immers enkel in het bezit van een verblijfsdocument waaruit haar rechtmatig verblijf als kind van een Unieburger blijkt. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Het geschil spitst zich toe op de vraag of door verweerder verboden onderscheid wordt gemaakt naar nationaliteit.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat met het niet van toepassing zijn van artikel 3.50 van het Vb 2000 op houders van een EU-verblijfsrecht, geen sprake is van onderscheid tussen enerzijds Nederlanders en anderzijds Unieburgers met een andere nationaliteit. Laatstgenoemde Unieburgers zijn namelijk niet uitgesloten van het aanvragen van een reguliere, nationaalrechtelijke verblijfsvergunning. Ook de minderjarige derdelander kinderen van deze Unieburgers zijn hiervan niet uitgesloten. Dit volgt uit artikel 3.13, eerste lid, van het Vb 2000, in samenhang gelezen met artikelen 3.14, onder c en 3.15, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Op grond van deze bepalingen wordt een verblijfsvergunning regulier met als doel verblijf als familie- of gezinslid verleend aan het minderjarige kind van een vreemdeling die rechtmatig verblijft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, dat niet-tijdelijk is in de zin van artikel 3.5 van het Vb 2000. Omdat de Belgische vader van eiseres op grond van artikel 8, onder e, van de Vw 2000 een vreemdeling is die rechtmatig verblijf had in Nederland en dit verblijf niet-tijdelijk in de zin van artikel 3.5 van het Vb 2000 was, kon eiseres destijds een nationaalrechtelijke reguliere verblijfsvergunning aanvragen. Dat voor eiseres het aanvragen van een reguliere verblijfsvergunning op dit moment niet meer tot de mogelijkheden behoort omdat haar vader niet langer in Nederland verblijft dan wel dat het aanvragen daarvan niet voor de hand lag omdat zij al rechtmatig verblijf had als kind van een Unieburger, doet aan het bestaan van deze mogelijkheid niet af. De rechtbank merkt verder op dat ook het derdelander kind van een Nederlander die op grond van het Unierecht in Nederland verblijft, eerst in het bezit moet zijn (geweest) van een reguliere verblijfsvergunning om in aanmerking te komen voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.50, eerste lid, van de Vb 2000. Nu de aanvraag van eiseres is afgewezen omdat zij niet voldoet aan de eerste voorwaarde voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 – namelijk het in bezit zijn van een verblijfsvergunning
regulier –, deze voorwaarde ook voor derdelander kinderen van Nederlanders geldt en eiseres wel in het bezit van een reguliere vergunning had kunnen zijn, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van onderscheid op grond van nationaliteit. Aan de bespreking van de stelling van eiseres dat zelfs als zij wel een reguliere verblijfsvergunning had aangevraagd, zij niet in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 omdat haar vader geen Nederlander of een vreemdeling met een niet-tijdelijk verblijfsrecht is, komt de rechtbank, wat daar ook van zij, dan ook niet toe. Dit is bovendien niet aan eiseres tegengeworpen.
4.4.
De rechtbank acht verder van belang dat er een wezenlijk verschil is tussen de aard van een reguliere verblijfsvergunning voor verblijf bij een ouder en de aard van een EU-verblijfsrecht voor verblijf bij een ouder, zoals dat van eiseres. Zoals ook door verweerder in zijn verweerschrift is betoogd, dient een Unierechtelijk verblijfsrecht zoals dat van eiseres, enkel en alleen tot het faciliteren van de Unieburger in zijn recht op vrij verkeer. Een regulier verblijfsvergunning voor verblijf bij een ouder daarentegen heeft gezinshereniging tot doel. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook van een onderscheid in twee vergelijkbare situaties geen sprake. Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 een belemmering voor het vrije verkeer van personen oplevert omdat eiseres, als minderjarig gezinslid van een Unieburger, na één jaar rechtmatig verblijf in een materieel slechtere positie verkeert dan een minderjarig gezinslid van een Nederlander, verwijst de rechtbank naar hetgeen onder 4.3. is overwogen.
5. Eiseres stelt zich ook op het standpunt dat sprake is van een schending van de hoorplicht. De rechtbank overweegt daarover als volgt. Met betrekking tot het horen in bezwaar is het uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake als ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar ongegrond is. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier voordeed. Eiseres is namelijk niet in het bezit geweest van de vereiste vergunning om in aanmerking te komen voor een vergunning op grond van artikel 3.50 van het Vb 2000 en verweerder hoefde daar niet aan te twijfelen gelet op de gronden van bezwaar. Het standpunt van eiseres dat verweerder niet heeft kunnen afzien van het horen omdat in het bestreden besluit is vermeld dat het bezwaar ‘ongegrond’ wordt verklaard in plaats van ‘kennelijk ongegrond’, volgt de rechtbank niet. In het bestreden besluit staat onderaan pagina 2 immers nadrukkelijk benoemd dat uit de beoordeling direct blijkt dat het bezwaar ongegrond is, hier geen twijfel over bestaat en dat dit betekent dat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.D. Pielaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG.
2.Richtlijn 2003/86/EG.
3.Artikel 24 van de Verblijfsrichtlijn.
4.Artikelen 8 en 14 van het EVRM, mede in samenhang bezien met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
5.Dit volgt volgens eiseres uit overweging 20 van de preambule van de Verblijfsrichtlijn.
6.Arrest van 24 september 1998, nr. c-35/97, ECLI:EU:C:1998:431.
7.Arrest van 23 mei 1996, nr. c-237/94, ECLI:EU:C:1996:206.