ECLI:NL:RBDHA:2020:13772
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toepassing van artikel 3.50 Vb 2000 op houders van EU-verblijfsrecht en de gevolgen voor gezinsleden
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Ghanese eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op humanitaire gronden, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat de eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 3.50 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Dit artikel is van toepassing op minderjarigen die houder zijn geweest van een verblijfsvergunning als gezinslid van een Nederlander of een vreemdeling met een niet-tijdelijk verblijfsrecht. De rechtbank stelde vast dat de eiseres enkel rechtmatig verblijf had op basis van het EU-verblijfsrecht van haar Belgische vader, en dat zij daarom niet in aanmerking kwam voor de gevraagde vergunning.
De rechtbank benadrukte dat er geen sprake was van discriminatie op basis van nationaliteit, aangezien Unieburgers niet uitgesloten zijn van het aanvragen van een reguliere verblijfsvergunning. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet in een vergelijkbare situatie verkeerde als kinderen van Nederlanders, omdat de aard van het EU-verblijfsrecht verschilt van die van een reguliere verblijfsvergunning. De rechtbank verwierp ook het argument van de eiseres dat er een schending van de hoorplicht had plaatsgevonden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
De uitspraak bevestigt dat de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning strikt moeten worden nageleefd en dat de wetgeving geen verboden onderscheid maakt tussen verschillende nationaliteiten in vergelijkbare situaties. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiseres ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.