In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot verlenging van een crisismaatregel, ingediend door de officier van justitie. Het verzoek was gericht op de betrokkene, geboren in 1966, die op dat moment verbleef in een GGZ-accommodatie. De crisismaatregel was eerder opgelegd op 10 februari 2020, en de officier van justitie vroeg om verlenging op basis van artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Tijdens de mondelinge behandeling op 13 februari 2020 zijn verschillende betrokkenen gehoord, waaronder de betrokkene zelf, zijn advocaat en de behandelend psychiater.
De betrokkene heeft verklaard bereid te zijn om op vrijwillige basis in de accommodatie te blijven, maar heeft ook zijn schrik geuit over de situatie en de informatie die hij had ontvangen. De advocaat van de betrokkene pleitte voor afwijzing van het verzoek, stellende dat de betrokkene op vrijwillige basis verder wil stabiliseren. De behandelend psychiater bevestigde dat de betrokkene bij opname psychotisch was, maar dat er inmiddels verbetering was opgetreden door medicatie. De psychiater gaf aan dat de betrokkene bereid was om de noodzakelijke zorg op vrijwillige basis te ontvangen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel voor de betrokkene, maar concludeerde dat de situatie inmiddels verbeterd was en dat de betrokkene geen verzet bood tegen de noodzakelijke zorg. Daarom was voortzetting van de crisismaatregel niet langer noodzakelijk. De rechtbank heeft het verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel afgewezen, en deze beslissing is op 13 februari 2020 openbaar gemaakt. De schriftelijke uitwerking van de beschikking is vastgesteld op 20 februari 2020, en tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.