Op 7 september 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, geboren in 1988 met de Turkse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel 'verblijf bij familie- of gezinslid bij partner'. De aanvraag, ingediend op 26 juni 2019, werd op 17 september 2019 afgewezen door de Staatssecretaris. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 26 november 2019 kennelijk ongegrond verklaard, waarna de eisers beroep instelden.
Tijdens de zitting op 1 september 2020 werd duidelijk dat de eisers niet konden aantonen dat er sprake was van een duurzame en exclusieve relatie, zoals vereist volgens artikel 3.14 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank oordeelde dat de door eisers overgelegde bewijsstukken, waaronder foto's en reisdocumenten, onvoldoende waren om de gestelde relatie aannemelijk te maken. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen, omdat niet aan de cumulatieve voorwaarden voor de verlening van de mvv was voldaan.
Eisers voerden aan dat zij ten onrechte niet waren gehoord in bezwaar, maar de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zich op het standpunt had kunnen stellen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.