ECLI:NL:RBDHA:2020:13458

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
AWB 19/9961
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf op basis van niet-aannemelijk gemaakte duurzame en exclusieve relatie

Op 7 september 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, geboren in 1988 met de Turkse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel 'verblijf bij familie- of gezinslid bij partner'. De aanvraag, ingediend op 26 juni 2019, werd op 17 september 2019 afgewezen door de Staatssecretaris. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 26 november 2019 kennelijk ongegrond verklaard, waarna de eisers beroep instelden.

Tijdens de zitting op 1 september 2020 werd duidelijk dat de eisers niet konden aantonen dat er sprake was van een duurzame en exclusieve relatie, zoals vereist volgens artikel 3.14 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank oordeelde dat de door eisers overgelegde bewijsstukken, waaronder foto's en reisdocumenten, onvoldoende waren om de gestelde relatie aannemelijk te maken. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen, omdat niet aan de cumulatieve voorwaarden voor de verlening van de mvv was voldaan.

Eisers voerden aan dat zij ten onrechte niet waren gehoord in bezwaar, maar de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zich op het standpunt had kunnen stellen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9961

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1988 en met de Turkse nationaliteit,

V-nummer: [V-nummer] , eiser,
en
[eiseres en referent], eiseres en referent
(gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Raak).

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2019 (primair besluit) heeft verweerder de ten behoeve van eiser ingediende aanvraag van 26 juni 2019 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid bij partner [eiseres en referent] ’ afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2020. Eisers en hun gemachtigde zijn voorafgaand bericht niet schenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag om verlening van de gevraagde mvv gehandhaafd. Volgens verweerder wordt niet voldaan aan meerdere cumulatieve voorwaarden voor verlening van de gevraagde mvv. Zo wordt volgens verweerder niet voldaan aan de cumulatieve voorwaarde dat tussen eisers sprake is van een duurzame en exclusieve relatie zoals bedoeld in artikel 3.14, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), omdat eisers met de door hen overgelegde stukken het bestaan hiervan niet aannemelijk hebben gemaakt.
2. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder de aanvraag tot een mvv ten onrechte heeft afgewezen. Volgens eiser wordt aan de voorwaarden voor afgifte van een mvv voldaan, waaronder de voorwaarde dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie. Uit de door hen in de bestuurlijke fase overgelegde foto’s blijken sterke aanwijzingen dat zij sinds augustus 2018 een duurzame en exclusieve relatie hebben en onderhouden. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zij hun relatie niet aannemelijk hebben gemaakt.
3. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aanvraag ten behoeve van eiser terecht afgewezen op onder meer de grond dat eisers het bestaan van de gestelde duurzame en exclusieve relatie, die sinds 11 augustus 2018 zou bestaan, niet aannemelijk hebben gemaakt met de door hen in de bestuurlijke fase overgelegde stukken. Dit standpunt heeft verweerder in de bestreden besluitvorming voldoende dragend gemotiveerd. Op de door eisers in de bestuurlijke fase overgelegde foto’s zijn eisers weliswaar samen en met gezamenlijke familieleden te zien, maar daaruit kan alleen worden geconcludeerd dat eisers op moment van het nemen van de foto’s bij elkaar waren met hun familieleden. Wanneer en waar de foto’s zijn genomen, is onduidelijk. Op grond van deze foto’s kan niet het bestaan van de gestelde exclusieve, duurzame relatie worden vastgesteld. De foto van twee handen met ringen biedt hiervoor ook geen onderbouwing, reeds vanwege het feit dat onduidelijk is van wie de betreffende handen zijn. De over het bestaan van de gestelde duurzame en exclusieve relatie geformuleerde antwoorden op het vragenformulier zijn te summier om enige conclusie uit te kunnen trekken. Uit in de bestuurlijke fase overgelegde tickets blijkt alleen dat eisers op 20 en 29 september 2019, dus in de bezwaarfase, gelijktijdig hebben gereisd. Dat zij (sinds 11 augustus 2018) een duurzame en exclusieve relatie zouden hebben kan op grond daarvan dan niet worden vastgesteld. Een onderbouwing van onderling contact vóór en ook sinds 11 augustus 2018 via e‑mail, whatsapp, bellen of anderszins hebben eisers niet overgelegd.
4. Nu eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een duurzame en exclusieve relatie tussen hen, zijnde een van de cumulatieve voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor verlening van de gevraagde mvv, heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag mogen handhaven. Daarom laat rechtbank onbesproken de beroepsgrond van eisers dat verweerder eiser had moeten vrijstellen van het middelenvereiste. Immers, ook als eiser van het middelenvereiste vrijgesteld zou moeten worden, dan blijft staan dat hij ten tijde van het bestreden besluit niet aan alle cumulatieve voorwaarden voor verlening van de gevraagde mvv voldeed.
5. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. Volgens eisers was niet op voorhand duidelijk dat het bezwaar ongegrond verklaard zou worden. Tijdens een hoorzitting had het een en ander verhelderd dan wel aangevuld kunnen worden, wat tot een andere beslissing op bezwaar had kunnen leiden.
6. De rechtbank onderschrijft niet de stelling van eisers, dat verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en hen in bezwaar had moeten horen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan slechts van het horen worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het (aanvullend) bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die van toepassing zijn.
De rechtbank is, gelet op wat in bezwaar is overgelegd en aangevoerd bezien in samenhang met hetgeen eiseres in eerste instantie heeft aangevoerd en hetgeen in de primaire beslissing daaromtrent is overwogen alsook het toepasselijk toetsingskader, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom in bezwaar van het horen van eisers kon worden afgezien.
De omstandigheid dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat tijdens een hoorzitting, al dan niet aan de hand van nader bewijs, alsnog nieuwe gezichtspunten kunnen worden aangevoerd, leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat verweerder de beslissing om van horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het (aanvullend) bezwaarschrift is aangevoerd. Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 augustus 2015 [1] . De beroepsgrond dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden slaagt dus niet.
7. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is 7 september 2020 gedaan door mr. M. Ramsaroep, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J.J.M. Kock, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.