ECLI:NL:RBDHA:2020:13457

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
AWB 19/7953
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en rechtmatig verblijf van een niet-visumplichtige onderdaan van een derde land

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Gambiaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die in het bezit was van een door de Spaanse autoriteiten afgegeven verblijfsvergunning, werd op 15 augustus 2019 aangehouden op verdenking van winkeldiefstal. Naar aanleiding van deze aanhouding heeft de Staatssecretaris een terugkeerbesluit genomen, waarbij de eiser werd opgedragen om onmiddellijk terug te keren naar Spanje. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, maar dit verzoek werd afgewezen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de Staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, omdat hij een bedreiging voor de openbare orde vormt. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 12 december 2019, waarin werd geoordeeld dat een verdenking van het plegen van een strafbaar feit voldoende kan zijn om te concluderen dat het verblijf in de vrije termijn is geëindigd. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat er een rechtens onaantastbare veroordeling vereist is, maar de rechtbank oordeelt dat de verdenking op zich al voldoende is.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over zijn persoonlijke omstandigheden, zoals het hebben van een vriendin in Nederland, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond was. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van reiskosten afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, rechter, en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7953

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1997 en met de Gambiaanse nationaliteit, eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Verdoner),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Raak).

Inleiding en procesverloop

1.1.
Eiser, niet zijnde een gemeenschapsonderdaan, is in het bezit van een door de Spaanse autoriteiten afgegeven geldige verblijfsvergunning. Gelet hierop is eiser een niet‑visumplichtige onderdaan van een derde land.
1.2.
Eiser is op 15 augustus 2019 in [.] op heterdaad aangehouden als verdachte van winkeldiefstal en dus overtreding van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr).
1.3.
Bij besluit van 16 augustus 2019 (primair besluit) heeft verweerder eiser opgedragen om onmiddellijk terug te keren naar Spanje.
1.4.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.5.
Bij uitspraak van 11 september 2019 met het zaaknummer AWB 19/6496 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, het verzoek van eiser afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 11 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit met aanvulling van de motivering daarvan gehandhaafd en het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
1.7.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.8.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Eiser heeft de rechtbank verzocht het beroep niet eerder te behandelen dan nadat het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hv JEU) in de zaak met zaaknummer C-380/18 arrest heeft gewezen betreffende een verzoek van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) om een prejudiciële beslissing en/of de ABRvS vervolgens in de zaak met zaaknummer 201607668/1/V1 [1] uitspraak heeft gedaan.
1.10.
Het HvJ EU heeft in voormelde zaak met zaaknummer C-380/18 op 12 december 2019 arrest (arrest E.P.) [2] gewezen. Gezien de inhoud daarvan heeft de rechtbank geen aanleiding gezien tot aanhouding van de behandeling van het beroep zoals door eiser verzocht.
1.11.
De griffier in deze zaak heeft telefonisch eisers gemachtigde in de gelegenheid gesteld om met inachtneming van het arrest E.P. zo nodig eisers standpunten nader toe te lichten.
1.12.
Bij faxbericht van 24 augustus 2020 heeft eisers gemachtigde de rechtbank verzocht om het beroep op de stukken af te doen en de rechtbank bericht dat zij noch eiser ter zitting zullen verschijnen.
1.13.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2.1.
Gezien de inhoud van het primaire besluit en de aanvulling van de motivering daarvan als neergelegd in het bestreden besluit, heeft verweerder aan het primaire besluit, zijnde een terugkeerbesluit, ten grondslag gelegd dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft omdat hij een bedreiging voor de openbare orde is.
Verweerder heeft vastgesteld dat het verblijf van eiser in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode is geëindigd omdat eiser een bedreiging voor de openbare orde is. Daarvoor is volgens verweerder niet vereist dat de persoonlijke gedragingen van eiser een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Voldoende is dat eiser wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit.
Eiser werd verdacht van winkeldiefstal. Eiser is voor dit strafbare feit op heterdaad aangehouden en hij heeft tijdens een gehoor ten overstaan van de Vreemdelingenpolitie van 16 augustus 2019 bekend het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht te hebben gepleegd. Gelet daarop bestonden er op het moment van het primaire besluit concrete aanwijzingen op grond waarvan eiser werd verdacht van het plegen van een strafbaar feit.
2.2.
Ter zitting heeft verweerder er op gewezen dat dit strafbare feit wordt bedreigd met een maximum gevangenisstraf van meerdere jaren en dat dit strafbare feit in het licht van de aard ervan en de strafmaat als voldoende ernstig kan worden aangemerkt.
2.3.
Gelet op het voorgaande is volgens verweerder voldaan aan de vereisten waaronder volgens het arrest E.P. kan worden vastgesteld dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode is geëindigd omdat eiser een bedreiging voor de openbare orde is.
3. De rechtbank dient eerst ambtshalve te beoordelen of eiser voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
4. Eiser heeft in het aanvullend beroepschrift van 17 november 2019 verklaard dat hij uit Nederland is vertrokken en dat hij daarvoor kosten heeft gemaakt.
5. Het is de rechtbank op voorhand niet volstrekt onaannemelijk dat eiser Nederland heeft verlaten en daarvoor kosten heeft gemaakt. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank eiser procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep niet worden ontzegd.
6. Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat wat hij in de bestuurlijke fase naar voren heeft gebracht als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Eiser heeft in beroep expliciet herhaald dat hij de Nederlandse taal niet in voldoende mate beheerst, dat hij daarom tijdens het gehoor ten overstaan van de Vreemdelingendienst van 16 augustus 2019 had moeten worden bijgestaan door een registertolk en dat hij toen had willen worden bijgestaan door zijn gemachtigde.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de bestreden besluitvorming heeft gereageerd op hetgeen eiser in de bestuurlijke fase heeft aangevoerd. Verweerder heeft daarbij gemotiveerd waarom eiser niet in de door hem ingenomen stellingen kan worden gevolgd. Eiser heeft in beroep niet gemotiveerd waarom de in beroep herhaalde standpunten de bestreden besluitvorming kunnen aantasten. Daarom kan integrale herhaling van wat eiser in de bestuurlijke heeft aangevoerd niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De rechtbank kan zich vinden in de door verweerder verrichte beoordeling van de door eiser in de bestuurlijke fase ingenomen stellingen en de overwegingen waarop die beoordeling rust. De in beroep herhaalde gronden slagen dus niet.
8. Eiser heeft in beroep, kort samengevat, aangevoerd dat voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode is geëindigd omdat eiser een bedreiging voor de openbare orde is, een rechtens onaantastbaar geworden veroordeling vanwege het plegen van een strafbaar feit vereist is, ondanks zijn aanhouding op heterdaad en zijn verklaringen dienaangaande. Volgens eiser is voor vorenbedoelde vaststelling onvoldoende dat hij wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit.
9. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Ter motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar het arrest E.P. Verweerder heeft terecht betoogd dat, gelet op punt 46 van het arrest E.P., een verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode is geëindigd.
10. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de omstandigheid dat hij in Nederland een vriendin zou hebben ten onrechte niet heeft aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die het uitvaardigen van het terugkeerbesluit dan wel het doen vervallen van de vrije termijn in de weg stond. Verweerder heeft ook niet gemotiveerd waarom het hebben van een vriendin in Nederland niet in de weg staat van het uitvaardigen van het terugkeerbesluit dan wel het doen vervallen van de vrije termijn.
11. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgronden niet slagen. Verweerder heeft immers in het bestreden besluit verwezen naar de onder 1.5. vermelde uitspraak waarin de voorzieningenrechter heeft overwogen en geoordeeld dat de stelling van eiser dat hij in Nederland een vriendin zou hebben het uitvaardigen van het terugkeerbesluit niet in de weg staat. Eiser heeft in beroep niet (gemotiveerd) gesteld waarom de beoordeling van de voorzieningenrechter, waar verweerder naar verwijst, onjuist zou zijn. Reeds om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding eiser te volgen in zijn stellingen.
12. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom in bezwaar van het horen van eiser kon worden afgezien. Wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd, bezien in samenhang met eiser in eerste instantie heeft aangevoerd en wat in het primaire besluit daarover is overwogen en het toepasselijke toetsingskader, biedt daar naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanknopingspunten voor. De beroepsgrond slaagt dus niet.
14. Op grond van het voorgaande is de rechtbank dat het beroep ongegrond is. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek van eiser om verweerder te veroordelen in de reiskosten die hij heeft gemaakt om Nederland te verlaten af.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond
  • wijst het verzoek van eiser om verweerder te veroordelen in de reiskosten die hij heeft gemaakt om Nederland te verlaten af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 7 september 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.ECLI:EU:C:2019:1071