ECLI:NL:RBDHA:2020:13454

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
AWB 20/3975 en AWB 20/3976
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en afwijzing aanvraag wijziging verblijfsdoel in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft. Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, verleend op basis van zijn huwelijk met [echtgenote]. Echter, na een melding van [echtgenote] dat de relatie was verbroken, heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken tot 9 januari 2019. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet meer voldoet aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning, aangezien hij niet langer gehuwd is met [echtgenote]. Eiser heeft aangevoerd dat hij volledig geïntegreerd is in Nederland en dat zijn vertrek onredelijk zou zijn, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van eiser niet zodanig bijzonder zijn dat een wijziging van het verblijfsdoel naar 'niet-tijdelijke humanitaire gronden' gerechtvaardigd zou zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/3975 en AWB 20/3976
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 17 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser/verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B.E.A. Bakker).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) verleende verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 9 januari 2019. Daarnaast heeft verweerder de aanvraag van eiser voor het wijzigen van het doel van zijn verblijfsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [1986] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is met ingang van 11 december 2015 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [echtgenote] ’. Op 2 april 2019 heeft verweerder van [echtgenote] , de ex-partner van eiser, een melding ontvangen waarin zij aangeeft dat de relatie met eiser is verbroken en zij sinds 4 januari 2019 niet meer met elkaar samenwonen. Eiser heeft vervolgens op 21 augustus 2019 een aanvraag ingediend voor het wijzigen van het doel van zijn verblijfsvergunning naar ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij vijf jaar verblijf heeft gehad bij zijn partner en vervolgens echtgenote [echtgenote] .
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aan eiser verleende verblijfsvergunning met ingang van 9 januari 2019 ingetrokken, omdat niet meer wordt voldaan aan het doel waarvoor de verblijfsvergunning is verleend. Daarnaast heeft verweerder de aanvraag tot wijziging van het doel van de verblijfsvergunning afgewezen, omdat eiser niet minstens vijf jaar een verblijfsvergunning heeft gehad met het doel verblijf bij partner. Eiser voldoet daarom niet aan het door verweerder gevoerde beleid over voortzetting van het verblijf voor het doel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. De door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden zijn bovendien geen zodanig bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte zijn verblijfsvergunning heeft ingetrokken en de aanvraag voor het wijzigen van zijn verblijfsvergunning heeft afgewezen. Daarbij brengt eiser naar voren dat hij er zelf niet voor heeft gekozen om zijn huwelijk met [echtgenote] te beëindigen. Verder is eiser volledig geïntegreerd in Nederland en is hij werkzaam op basis van een contract voor onbepaalde tijd in de logistieke sector. Het is daarom onlogisch en onredelijk dat hij Nederland moet verlaten. Het algemeen belang wordt bovendien gediend bij zijn verblijf in Nederland en niet bij zijn vertrek. Het argument van verweerder dat de situatie van eiser niet verschilt met anderen van wie de verblijfsvergunning is ingetrokken, is geen valide argument omdat die individuele omstandigheden van die anderen niet bekend zijn.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet ter discussie staat dat eiser niet meer gehuwd is en geen relatie meer heeft met [echtgenote] en dat hij om die reden niet meer voldoet aan het doel waarvoor de verblijfsvergunning is verleend. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser reeds om die reden mogen intrekken, nu niet langer aan de voorwaarden wordt voldaan.
5. In beroep heeft eiser aangevoerd dat in zijn situatie sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op basis waarvan de wijzing van het doel van de verblijfsvergunning moet worden verleend. De rechtbank overweegt als volgt. Aan de vreemdeling die vijf jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdende met niet-tijdelijk humanitaire gronden worden verleend. [1] Aan een vreemdeling die een verblijfsvergunning heeft gehad als familie- of gezinslid, kan verder een verblijfsvergunning in verband met ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ worden verleend als sprake is van bijzondere individuele omstandigheden na het verblijf als familie- of gezinslid. [2]
6. De rechtbank stelt vast dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Vb, omdat hij niet gedurende een periode van vijf jaar houder is geweest van de verblijfsvergunning zoals genoemd in rechtsoverweging 5. De vraag die in deze procedure moet worden beantwoord is of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat onvoldoende is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden op basis waarvan een vergunning kan worden verleend als bedoeld in artikel 3.51, derde lid ,van het Vb.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van eiser geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden zoals vermeld in artikel 3.51, derde lid, van het Vb in samenhang met paragraaf B8/6 van de Vc en nader uitgewerkt in paragraaf B9/11 van de Vc.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd niet zodanig bijzonder zijn, zodat verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen om geen verblijfsvergunning op die grond te verlenen. Dat eiser volledig geïntegreerd is in Nederland en in het bezit is van een contract voor onbepaalde tijd in de logistieke sector zijn logische gevolgen van zijn verblijf in Nederland. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze omstandigheden niet dusdanig bijzonder zijn dat verweerder hem vanwege die omstandigheden de gevraagde verblijfsvergunning had moeten verlenen. Dat eiser niet degene is geweest die het huwelijk met [echtgenote] heeft beëindigd leidt evenmin tot die conclusie. Daarbij heeft verweerder in de besluitvorming naar het oordeel van de rechtbank kunnen motiveren dat de situatie van eiser niet dusdanig verschilt met anderen wiens verblijfsvergunning is ingetrokken zonder daarbij voorbeelden van individuele omstandigheden in het bestreden besluit op te nemen. De beroepsgronden slagen niet.
8. Eiser voert tot slot aan dat in de bezwaarfase de hoorplicht, zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Awb, is geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in de bezwaarfase afzien als sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Daarvan is sprake als er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit. Gelet op het primaire besluit en het daartegen gemaakte bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan. Op grond van het aangevoerd in bezwaar en de door eiser overgelegde stukken was op voorhand duidelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden en dat daarover redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was.
9. Bovenstaande betekent dat verweerder heeft mogen concluderen eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor het wijzigen van het doel van zijn verblijfsvergunning naar ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden. Verweerder heeft de aanvraag tot wijziging van het doel van de verblijfsvergunning dan ook af mogen wijzen. Het beroep is ongegrond.
10. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De beslissing is uitgesproken op 17 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
2.Artikel 3.51, derde lid van het Vb in samenhang met artikel 3.24aa, tweede lid, aanhef en onder c van het Voorschrift Vreemdelingen en in samenhang met paragraaf B8/6 van de Vreemdelingencirculaire (Vc), nader uitgewerkt in paragraaf B9/11 van de Vc.