Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres is geboren op [geboortedag] 1994 en heeft de Hongaarse nationaliteit.
Eiseres heeft twee in Nederland geboren minderjarige kinderen: [naam] , geboren op [geboortedag] 2014, en [naam] , geboren op [geboortedag] 2016. De kinderen zijn uit huis geplaatst en verblijven in een pleeggezin. Eiseres heeft geen gezag meer over de kinderen.
Uit informatie van de Basisregistratie personen (BRP) is gebleken dat eiseres in de periode van 18 augustus 2014 tot 18 december 2014 in de BRP stond ingeschreven. In de periode van 18 december 2014 tot en met 13 augustus 2015 was eiseres uitgeschreven uit de BRP. Vanaf 14 augustus 2015 staat zij weer ingeschreven in de BRP.
Uit een melding van de gemeente Den Haag van 22 maart 2017 is gebleken dat eiseres sinds 18 februari 2016 een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet (PW-uitkering). Hiermee doet zij een beroep op de openbare kas en is twijfel ontstaan over de rechtmatigheid van het verblijf van eiseres in Nederland. De staatssecretaris heeft in de melding van de gemeente Den Haag aanleiding gezien om onderzoek te verrichten naar het verblijfsrecht van eiseres als gemeenschapsonderdaan. Bij brief van 19 april 2017 heeft de staatssecretaris eiseres hiervan op de hoogte gesteld en haar verzocht om informatie te verstrekken over haar verblijf in Nederland. Eiseres heeft niet op die brief gereageerd.
De standpunten van partijen
2. De staatssecretaris heeft bij het primaire besluit vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12 van het Vb 2000 is geëindigd en heeft die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. De staatssecretaris heeft in die besluiten beoordeeld of eiseres rechtmatig verblijf heeft (gehad) in de periode vanaf 14 augustus 2015, omdat zij vanaf die datum weer in de BRP is ingeschreven. In de periode van 18 december 2014 tot 14 augustus 2015 was zij uitgeschreven uit de BRP vanwege verblijf in het buitenland. De (eventueel) door eiseres opgebouwde rechten van vóór 14 augustus 2015 zijn vervallen, omdat zij langer dan zes maanden afwezig is geweest uit Nederland en Unieburgers die langer dan zes maanden buiten Nederland verblijven de eventueel verkregen status van gemeenschapsonderdaan verliezen.
De staatssecretaris heeft vastgesteld dat eiseres van 10 augustus 2015 tot 4 oktober 2015 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, zodat zij in die periode rechtmatig verblijf als werknemer heeft gehad op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Vervolgens heeft eiseres zes maanden rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000. De arbeid die zij in de periodes daarna heeft verricht, voldoet niet aan de geldende vereisten. Volgens de staatssecretaris heeft eiseres rechtmatig verblijf als werknemer gehad tot 1 april 2016.
De staatssecretaris vindt verder dat niet is gebleken dat eiseres rechtmatig verblijf heeft (gehad) als werkzoekende of zelfstandige op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Ook heeft eiseres geen rechtmatig verblijf gehad als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, omdat niet is gebleken dat zij genoeg middelen heeft gehad. Ten slotte is ook niet gebleken dat eiseres op grond van een van de andere onderdelen van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000 rechtmatig verblijf heeft of heeft gehad.
De staatssecretaris heeft de belangenafweging over de toelaatbaarheid van de verwijdering van eiseres niet in haar voordeel laten uitvallen. De staatssecretaris heeft ook geen reden gezien om eiseres ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen in verband met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of om af te wijken van de beleidsregels (artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)).
3. Eiseres heeft aangevoerd dat zij sinds 2013 in Nederland woont en dat uit het Suwinet blijkt dat zij hier in 2013 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht bij SRS Personeel B.V. Hierdoor heeft zij rechtmatig verblijf gehad als werknemer voor de duur van haar dienstverband bij SRS Personeel B.V. Die werkzaamheden heeft eiseres moeten staken door haar zwangerschap. Uit artikel 8.17, tweede lid, van het Vb 2000, waarin staat dat voor de berekening van de duur van het ononderbroken verblijf een zwangerschap geen onderbreking vormt, volgt volgens eiseres dat omdat zij reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht en daarna zwanger is geworden, haar rechtmatig verblijf niet beëindigd kan worden om de enkele reden dat zij niet langer werkzaam is geweest. Nadat eiseres werkloos was geworden, heeft zij zich als werkzoekende ingeschreven. Eiseres neemt actief deel aan de werk- en leertrajecten met de bedoeling spoedig haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Van eiseres als bijstandsgerechtigde wordt verwacht dat zij volledig meewerkt aan de aangeboden voorzieningen en dat zij haar best doet om de kans op werk te vergroten. Als zij dat niet doet, zal haar uitkering per direct beëindigd worden. Uit het feit dat de uitkering van eiseres niet is beëindigd, blijkt volgens eiseres dat zij zich volledig inzet om haar kans op werk te vergroten.
Eiseres heeft ook aangevoerd dat een beroep van de burger van de Unie op het sociale bijstandsstelsel niet automatisch leidt tot een verwijderingsmaatregel, maar dat de omstandigheden van het geval meegenomen moeten worden in de te maken belangenafweging. Eiseres heeft in dit verband gewezen op artikel 8.12, tweede lid, onder a, van het Vb 2000 en gesteld dat zij na haar zwangerschap tot augustus 2015 in Nederland was opgenomen in een hulpinstelling en een behandeling heeft ondergaan. Stichting Mee heeft toen onderzoek gedaan naar de cognitieve vaardigheden van eiseres en geconcludeerd dat eiseres functioneert op licht verstandelijk beperkt niveau. Volgens eiseres blijkt hieruit dat zij arbeidsongeschikt is, waardoor zij haar status behoudt en dus aan de voorwaarden van artikel 8.12, tweede lid, onder a, van het Vb 2000 voldoet. Door haar tijdelijke arbeidsongeschiktheid kan het eiseres niet worden verweten dat zij haar werkzaamheden niet heeft voortgezet. Desondanks zoekt eiseres actief naar werk.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat burgers van de Unie hun verblijfsrecht behouden zolang zij geen onredelijke belasting vormen voor het sociale zekerheidsstelsel van het gastland en dat zij het sociale zekerheidsstelsel van Nederland niet onredelijk belast. Eiseres krijgt geen volledige uitkering, maar slechts een tegemoetkoming in de primaire levensbehoeften. Eiseres verwijst hierbij naar artikel 8.l 2, tweede lid, van het Vb 2000.
Eiseres heeft ook aangevoerd dat het voor eiseres en haar minderjarige kinderen niet mogelijk is om het gezinsleven in Hongarije uit te oefenen. De rechtbank Den Haag heeft de William Schrikker Stichting gemachtigd om de kinderen uit huis te plaatsen. Ook heeft Jeugdbescherming voor de duur van de uithuisplaatsing een omgangsregeling bepaald tussen de kinderen en eiseres. De kinderen verblijven in een pleeggezin. Eiseres en de kinderen kunnen geen afstand nemen van de uitspraak van de rechtbank en naar Hongarije gaan. De beëindiging van het verblijf van eiseres is daarom in strijd met artikel 8 van het EVRM en het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De minderjarige kinderen hebben daarnaast eigen rechten en belangen die betrokken moeten worden bij de belangenafweging. Zij hebben geen banden met Hongarije. De beëindiging van het verblijfsrecht van eiseres is een inbreuk op het recht van eiseres op verblijf bij haar familie en opgebouwde sociale omgeving. Eiseres heeft geen banden meer met haar thuisland en zal zich daar niet kunnen redden. Eiseres vindt dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat er een evenwichtige belangenafweging heeft plaatsgevonden.
De beoordeling van het beroep
De periode van verblijf in Nederland
4. Niet in geschil is dat eiseres bij een verblijf van langer dan zes maanden buiten Nederland eventuele eerdere opgebouwde rechten verliest. Wel is in geschil of eiseres in de periode van 18 december 2014 tot 14 augustus 2015 in Nederland heeft verbleven of in het buitenland. De staatssecretaris heeft zich hierover in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet met bewijsstukken heeft onderbouwd dat zij ook in de periode van 18 december 2014 tot 14 augustus 2015 in Nederland heeft verbleven en dat zij in die periode was opgenomen in een hulpcentrum. Dit terwijl eiseres daartoe vijf keer expliciet in de gelegenheid is gesteld: op 12 oktober 2017, 13 november 2017, 13 maart 2019, 1 april 2019 en 22 september 2019. De staatssecretaris heeft daarom bij vaststelling van de periode waarin eiseres in Nederland heeft verbleven, uit kunnen gaan van de gegevens zoals die in de BRP zijn vermeld. Niet in geschil is dat in de BRP is vermeld dat eiseres in de periode van 18 december 2014 tot 14 augustus 2015 niet stond ingeschreven in Nederland. De beroepsgrond van eiseres dat zij vanaf 2013 steeds in Nederland is geweest en dat haar werkzaamheden uit 2013 bij de beoordeling moeten worden betrokken, slaagt daarom niet.
Rechtmatig verblijf als werknemer, werkzoekende, zelfstandige of economisch niet-actieve
5. De rechtbank volgt de staatssecretaris in het standpunt dat eiseres in de periode van 10 augustus 2015 tot 1 april 2016 rechtmatig verblijf heeft gehad. Van 10 augustus 2015 tot 4 oktober 2015 heeft zij reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, waardoor zij in die periode rechtmatig verblijf als werknemer heeft gehad. Vervolgens heeft eiseres nog zes maanden, tot 1 april 2016, rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 8.12, tweede lid, onder c, van het Vb 2000, omdat zij onvrijwillig werkloos was geworden.
Ook heeft de staatssecretaris kunnen vinden dat van rechtmatig verblijf in de periode daarna niet is gebleken. De arbeid die eiseres heeft verricht na 1 april 2016, voldoet niet aan de voorwaarden en eiseres heeft ook overigens niet onderbouwd dat zij heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.12, eerste en tweede lid, van het Vb 2000. De stelling van eiseres dat ze door haar zwangerschap werkloos is geworden en dat daarom op grond van artikel 8.17, tweede lid, onder b, van het Vb 2000 haar verblijfsrecht niet is beëindigd, volgt de rechtbank niet. Eiseres heeft niet onderbouwd dat haar zwangerschap de reden is voor het niet langer uitoefenen van haar werkzaamheden en daarnaast gaat artikel 8.17, tweede lid, onder b, van het Vb 2000 over een andere situatie dan hier aan de orde. Zoals de staatssecretaris terecht opmerkt in het verweerschrift, gaat die bepaling over duurzaam verblijf en het daarbij aannemen van ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als iemand vanwege bijvoorbeeld een zwangerschap gedurende ten hoogste twaalf maanden buiten Nederland heeft verbleven. Eiseres heeft verder gesteld dat zij door haar verstandelijke beperking arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank kan haar niet volgen in die stelling, aangezien die beperking eiseres er niet van weerhoudt om drie tot vier dagen per week (zwart) in een bar te werken. Dat zij die werkzaamheden verricht, volgt uit een verklaring van haar ambulant begeleider en uit de verklaring van eiseres zelf tijdens de hoorzitting in bezwaar. Dat door de beperking van eiseres niet van de juistheid van die verklaring kan worden uitgegaan, is niet onderbouwd. De stelling van eiseres dat zij actief op zoek is naar legale arbeid, is niet onderbouwd en daarnaast is die stelling in tegenspraak met de verklaring van eiseres tijdens de hoorzitting dat zij sinds 4 oktober 2015 geen inspanningen heeft verricht om arbeid in loondienst te krijgen. De beroepsgrond van eiseres dat zij ook na 1 april 2016 rechtmatig verblijf heeft gehad, slaagt niet.
Onredelijke belasting voor het sociale zekerheidsstelsel
6. De staatssecretaris heeft bij zijn standpunt dat eiseres een onredelijke belasting voor het sociale zekerheidsstelsel vormt, kunnen betrekken dat zij al sinds 18 februari 2016 een PW-uitkering ontvangt. Zij doet dus al lange tijd een beroep op de openbare kas. Ook is niet gebleken dat eiseres binnen afzienbare tijd een reële kans maakt op legaal werk. Dat eiseres actief zou meewerken aan werk- en leertrajecten en actief op zoek is naar werk, heeft eiseres niet onderbouwd met stukken. Daarnaast komt dat niet overeen met de verklaringen van eiseres afgelegd tijdens de hoorzitting in bezwaar dat ze sinds 4 oktober 2015 geen actie heeft ondernomen om arbeid in loondienst te vinden. De enkele stelling van eiseres dat zij geen volledige PW-uitkering krijgt, maar slechts een tegemoetkoming in de primaire levensbehoeften, is onvoldoende om in weerwil van het vorenstaande tot het oordeel te leiden dat zij géén onredelijke belasting voor het sociale zekerheidsstelsel vormt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Belangenafweging over de toelaatbaarheid van de verwijdering van eiseres
7. Eiseres merkt in beroep terecht op dat een beroep op het sociale zekerheidsstelsel niet automatisch leidt tot een verwijderingsmaatregel. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris in het bestreden besluit om die reden een uitgebreide belangenafweging op grond van Richtlijn 2004/38/EG heeft verricht, die hij in het nadeel van eiseres heeft kunnen laten uitvallen. De staatssecretaris heeft hierbij vastgesteld dat eiseres op 14 augustus 2015 opnieuw is ingeschreven in de BRP en dat zij al sinds 18 februari 2016 een PW-uitkering ontvangt. Zij doet dus al jarenlang onafgebroken een beroep op de openbare kas. De periode dat zij reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht is daarentegen kort, ongeveer twee maanden. Dat heeft de staatssecretaris in het nadeel van eiseres mogen meewegen. Verder heeft de staatssecretaris vermeld dat eiseres 25 jaar is, voor het eerst in 2014 in Nederland is ingeschreven en dus het grootste gedeelte van haar leven in Hongarije heeft verbleven. In Hongarije heeft eiseres nog twee kinderen, van tien en twaalf jaar oud, met wie zij elke dag telefonisch contact heeft. Ook heeft zij contact met haar broer, hij zorgt ervoor dat eiseres haar kinderen kan spreken. De staatssecretaris heeft daarom mogen vinden dat eiseres nog sterke banden heeft met Hongarije. Over de medische en psychosociale situatie van eiseres heeft de staatssecretaris mogen vinden dat niet is gebleken dat zij hierdoor specifiek aan Nederland is gebonden, omdat ervan mag worden uitgegaan dat de voorzieningen in andere lidstaten op een soortgelijk niveau zijn. Ook mocht van eiseres worden verwacht dat zij een begin van bewijs aanlevert als zij vindt dat een eventuele behandeling in Hongarije niet mogelijk is. Ook heeft de staatssecretaris mogen vinden dat niet is gebleken van omstandigheden waardoor eiseres niet in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, waarbij de staatssecretaris erop wijst dat zij door de gemeente Den Haag niet arbeidsongeschikt is bevonden en niet is vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Eveneens relevant hierbij is de verklaring tijdens de hoorzitting dat eiseres in een bar werkt zonder die inkomsten te laten verrekenen met haar uitkering en daarvoor premies af te dragen. Dit heeft de staatssecretaris ook in het nadeel van eiseres mogen laten wegen. De staatssecretaris heeft kunnen concluderen dat het belang van de Nederlandse staat om eiseres te verwijderen zwaarder weegt dan het belang van eiseres om in Nederland te blijven, waarbij de staatssecretaris er terecht op heeft gewezen dat er meerdere mogelijkheden zijn voor eiseres om weer rechtmatig in Nederland te kunnen verblijven. Eiseres heeft in beroep geen concrete punten aangevoerd op basis waarvan de afweging van de staatssecretaris niet kan worden gevolgd. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
Verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM
8. De staatssecretaris heeft terecht het standpunt ingenomen dat er tussen eiseres en haar twee in Nederland wonende kinderen geen gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. Redengevend voor die conclusie is dat die kinderen eerst uit huis zijn geplaatst, vervolgens in 2018 het gezag van eiseres over deze kinderen is beëindigd en de pleegouders de volledige voogdij hebben. Daarnaast is er geen sprake van een omgangsregeling of officieel contact tussen eiseres en de kinderen en heeft eiseres tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat zij al sinds mei of juni 2019 de kinderen niet meer heeft gezien. Dat er feitelijk wel contact is met de kinderen, heeft eiseres niet onderbouwd. Gelet hierop wordt niet meer toegekomen aan een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Ook wat betreft de stelling van eiseres dat zij een vriend heeft, heeft de staatssecretaris geen schending van artikel 8 van het EVRM hoeven aannemen. Eiseres woont volgens de BRP niet samen met haar gestelde vriend, zij heeft geen verdere informatie verstrekt over deze vriend en haar begeleidsters waren niet op de hoogte van het bestaan van deze vriend. Ook heeft de staatssecretaris kunnen vinden dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven met deze vriend, voor zover al aangenomen zou moeten worden dat eiseres een relatie heeft in Nederland, buiten Nederland uit te oefenen. Deze laatste beroepsgrond van eiseres slaagt ook niet.
9. De rechtbank komt tot de conclusie dat de staatssecretaris het verblijfsrecht van eiseres heeft mogen beëindigen. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.