ECLI:NL:RBDHA:2020:13327

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
AWB 20/3555
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van COVID-19 maatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse nationaliteit, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf, met als doel familiebezoek. De aanvraag werd op 18 oktober 2019 afgewezen door de minister, en het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing werd op 2 april 2020 kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de visumaanvraag was gebaseerd op artikel 32 van de Visumcode, waarbij verweerder stelde dat de eiser een bedreiging voor de volksgezondheid vormde in het kader van de COVID-19-pandemie. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had gehandeld door de aanvraag af te wijzen, aangezien de eiser niet in aanmerking kwam voor een visum vanwege de geldende beperkingen voor niet-essentiële reizen naar de EU. De rechtbank oordeelde dat de minister niet hoefde te wachten met het nemen van een beslissing, gezien de onduidelijkheid over de duur van de COVID-19-maatregelen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer AWB 20/3555

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

v-nummer: [#]
[gemachtigde mr. M.S. Yap],
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij vraagt een visum voor kort verblijf bij de heer [naam 2]. De aanvraag dateert van 8 oktober 2019. Het doel van zijn verblijf is familiebezoek.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser bij het primaire besluit afgewezen op de gronden genoemd in artikel 32, lid 1, onder a) ii en onder b) van de Visumcode. [1]
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard op grond van artikel 32, lid 1, onder a) vi van de Visumcode en artikel 2, lid 21 van de Schengengrenscode. [2] Hieraan ligt ten grondslag dat eiser niet in aanmerking komt voor een visum, omdat door de COVID-19-(corona)pandemie tijdelijke beperkingen gelden ten aanzien van niet-essentiële reizen naar de Europese Unie (EU) ter bescherming van de volksgezondheid.
3. Eiser stelt dat het mogelijk is dat op grond van de volksgezondheid een visum kan worden afgewezen, maar dat dit niet betekent dat verweerder hiertoe daadwerkelijk over had moeten gaan. Eiser voert aan dat het op de weg van verweerder had gelegen om te wachten met het nemen van een beslissing op bezwaar nu thans voldaan wordt aan alle voorwaarden. Verweer had in overleg met gemachtigde de beslistermijn kunnen verlengen in afwachting van de toekomstige ontwikkelingen. Verder stelt eiser dat indien een nieuwe aanvraag moet worden ingediend dit opnieuw behoorlijke kosten met zich meebrengt, naast de behoorlijke kosten die al gemaakt zijn. Eiser meent daarom dat zijn belang om de beslissing aan te houden zwaarder had moeten wegen dan het belang van verweerder om tot een beslissing over te gaan.
3.1.
Op grond van artikel 32, lid 1, onder a) vi van de Visumcode wordt een visum geweigerd indien de aanvrager wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode, of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name of hij om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staat in de nationale databanken van de lidstaten.
Op grond van artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode wordt onder ‘gevaar voor de volksgezondheid’ verstaan elke potentieel epidemische ziekte zoals gedefinieerd in de Internationale Gezondheidsregeling van de Wereldgezondheidsorganisatie, en andere infectieziekten of besmettelijke parasitaire ziekten, voor zover het gastland beschermende regelingen treft ten aanzien van de eigen onderdanen.
3.2.
De rechtbank overweegt dat uit het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:862) volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten, over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet (gemotiveerd) betwist dat COVID-19 kan worden aangemerkt als een epidemische ziekte als bedoeld in bovenstaand artikellid uit de Schengengrenscode. Ook betwist eiser niet dat Nederland, naast de entry ban, beschermende maatregelen heeft getroffen ten aanzien van de eigen onderdanen. Eiser kan, vanwege het doel van zijn visumaanvraag ‘familiebezoek’, niet worden aangemerkt als reiziger met een essentiële functie of aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht en aan wie daarom een visum verleend moet worden. Gelet op de aard van de pandemie – zijnde een epidemie op wereldwijde schaal –, het besmettingsgevaar, de op dat moment geldende maatregelen en de snelle verspreiding van het virus vormde eiser als reiziger uit het buitenland op dat moment een mogelijke bedreiging van de volksgezondheid. Verweerder was daarom ten tijde van het bestreden besluit bevoegd om deze afwijzingsgrond te hanteren zonder te beoordelen of eiser als individu een specifiek gevaar vormde.
Los van het feit dat verweerder binnen de wettelijk voorgeschreven termijn behoort te beslissen, bestond er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om te wachten met het nemen van het bestreden besluit omdat het onduidelijk was of, wanneer en eventueel voor hoe lang de maatregelen, genomen vanwege de COVID-19 pandemie, verlengd zouden worden en voor welke landen de grenzen weer opengesteld zouden worden. De omstandigheid dat verweerder er ook voor had kunnen kiezen om de beslistermijn op te schorten zodat eiser geen aanvullende kosten hoeft te maken doet niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar terecht ongegrond verklaard.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L van der Kammen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 September 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

1.Verordening (EG) Nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de raad van 13 juli 2009.
2.Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016.