ECLI:NL:RBDHA:2020:13290

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
NL20.18931
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep asielaanvraag in verband met Dublinverordening en verantwoordelijkheidsbepaling Litouwen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 28 oktober 2020, hield in dat de asielaanvraag van de eiser niet in behandeling werd genomen, omdat Litouwen verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak behandeld in zitting te Middelburg, waar de eiser niet aanwezig was, maar zijn gemachtigde wel.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eerste asielaanvraag van de eiser in Zweden was ingediend op 4 november 2019, terwijl de eiser op dat moment houder was van een geldig Schengenvisum. De rechtbank concludeert dat Litouwen op basis van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien Litouwen haar verantwoordelijkheid heeft bevestigd met een claimakkoord. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser tegen deze beslissing beoordeeld, maar deze werden als niet relevant beschouwd.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de eiser heeft de mogelijkheid om binnen een week na bekendmaking in hoger beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.18931
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. R.S. Sewdajal),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: N.H.T. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Litouwen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.18932, plaatsgevonden op 10 december 2020. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
1. De eerste asielaanvraag van eiser was in Zweden op 4 november 2019. Eiser was op dat moment houder van geldig Schengen visum. Het visum was geldig van 16 maart 2019 tot 15 maart 2020. Verweerder heeft op grond daarvan terecht vastgesteld dat Litouwen verantwoordelijk is, gelet op artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening. Litouwen heeft haar verantwoordelijkheid bevestigd met het claimakkoord van 30 oktober van dit jaar.
2. Eisers verwijzing naar artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening gaat niet op. Artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening ziet op een situatie waarin de geldigheidsduur van het visum (minder dan 6 maanden) is verstreken. Die bepaling is hier niet relevant, omdat de verantwoordelijke lidstaat bepaald wordt aan de hand van feiten en omstandigheden ten tijde van de eerste asielaanvraag. Op dat moment was er sprake van een nog geldig Litouws visum.
3. De verantwoordelijke lidstaat Litouwen is verplicht om eiser over te nemen, zo volgt uit artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening. Eiser heeft niet aangetoond dat hij langer dan 3 maanden weg is geweest uit Europese Unie, dus verweerder stelt terecht dat bedoelde verplichting niet is vervallen op grond van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening.
4. Het enkele feit dat eiser stelt te hebben aangetoond dat hij na zijn procedure in Zweden nog voor kortere tijd is vertrokken van het grondgebied van de lidstaten is in dit geval niet van invloed op de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat.
5. Overigens, eiser heeft geen gronden geformuleerd tegen de acceptatie van de claim op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, Dublinverordening.
6. Het beroep is dan ook ongegrond en behoeft geen verdere bespreking.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2020 door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.