ECLI:NL:RBDHA:2020:13107

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
09/837309-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verpleegkundige in ontuchtzaak met patiënte door gebrek aan bewijs

In de zaak van de verdachte, een verpleegkundige werkzaam bij een GGZ-instelling, heeft de rechtbank Den Haag op 21 december 2020 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van ontucht met een patiënte, die zich aan zijn zorg had toevertrouwd. De tenlastelegging betrof seksuele handelingen die op 30 juni 2017 in de woning van de verdachte zouden hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 25 november 2019 en 7 december 2020, waarbij de officier van justitie bewijs heeft gepresenteerd en de verdediging heeft gepleit voor vrijspraak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de aangeefster onvoldoende steun vonden in ander bewijsmateriaal. De rechtbank benadrukte dat in zedenzaken vaak slechts twee personen aanwezig zijn bij de handelingen, waardoor het bewijs afhankelijk is van de verklaringen van de betrokkenen. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van de aangeefster niet voldoende waren om tot een bewezenverklaring te komen, aangezien er geen ander bewijs was dat de ontucht bevestigde. De verdachte ontkende de beschuldigingen en stelde dat er geen seksuele handelingen hebben plaatsgevonden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat het bewijs niet wettig en overtuigend was. De vordering van de benadeelde partij, de aangeefster, werd niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte van het feit was vrijgesproken. De rechtbank heeft de kosten van de verdediging van de verdachte in verband met de vordering op nihil begroot.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/837309-19
Datum uitspraak: 21 december 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1986 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 25 november 2019 (regie) en
7 december 2020 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.J. Algera en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw mr. V.C. Andeweg naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 30 juni 2017 te Leiden, althans in Nederland, terwijl hij werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [naam aangeefster] , die zich als patiënt en/of cliënt aan verdachtes hulp en/of zorg had toevertrouwd, door zijn penis in de vagina en/of mond van die [naam aangeefster] te brengen en/of heen en weer te bewegen en/of de borsten en/of vagina van die [naam aangeefster] te betasten.

3.Vrijspraak

3.1
Inleiding
De verdachte wordt - kort gezegd - verweten dat hij zich als verpleegkundige werkzaam bij [naam GGZ instelling] op 30 juni 2017 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontucht met een aldaar opgenomen patiënte, genaamd [naam aangeefster] (hierna: aangeefster). De verdachte heeft het ten laste gelegde feit ontkend.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich - op gronden zoals verwoord in haar pleitnota - op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden en dat de verdachte moet worden vrijgesproken.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank stelt bij de beoordeling van het bewijs voorop dat zedenzaken zich doorgaans laten kenmerken door de aanwezigheid van slechts twee personen bij de ten laste gelegde seksuele handelingen: het vermeende slachtoffer (aangeefster) en de vermeende dader (de verdachte). Wanneer de verdachte de seksuele handelingen ontkent, leidt dat er in veel gevallen toe dat slechts de verklaringen van aangeefster - als getuige - als wettig bewijs voorhanden zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechtbank niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Voor een bewezenverklaring dient er sprake te zijn van steunbewijs, afkomstig van een andere bron dan aangeefster. In zedenzaken kan een geringe mate van steunbewijs in combinatie met de betrouwbare verklaringen van het slachtoffer voldoende wettig bewijs opleveren.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat niet is vereist dat de ontucht als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van aangeefster op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Daar staat tegenover dat tussen de verklaring en het overige bewijsmateriaal een niet te ver verwijderd verband mag bestaan.
Ter beantwoording van de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt in dat verband allereerst vast dat niet ter discussie staat dat de verdachte en aangeefster via sociale media en WhatsApp contact hebben gehad en daarbij seksueel getinte berichten en foto’s hebben uitgewisseld. Voorts staat niet ter discussie dat de verdachte en aangeefster op 30 juni 2017 een afspraak hebben gemaakt om te praten over het ontstane contact, dat de verdachte aangeefster die dag met zijn auto bij station Leiden Lammenschans heeft opgehaald en dat hij haar vervolgens heeft meegenomen naar zijn huis. De verdachte en aangeefster hebben een andere lezing van hetgeen in de woning gebeurd zou zijn en - in het verlengde daarvan - van de ten laste gelegde seksuele handelingen.
Op 13 oktober 2017 heeft aangeefster in een informatief gesprek met de politie verklaard dat zij op 30 juni 2017 seks heeft gehad met de verdachte. Zij heeft daarvan op
5 november 2017 aangifte gedaan. De verdachte zou, nadat zij in zijn woning met elkaar hadden gesproken over de situatie, de in de tenlastelegging omschreven seksuele handelingen bij aangeefster hebben verricht. Dit zou hebben plaatsgevonden in een kamer naast de slaapkamer, op de bovenverdieping van de woning. De verdachte heeft verklaard dat hij aangeefster slechts heeft rondgeleid in zijn woning en met haar heeft gesproken over het beëindigen van het ongepaste contact dat tussen hen was ontstaan. Van de ten laste gelegde seksuele handelingen is geen sprake geweest, aldus de verdachte.
Naar aanleiding van de aangifte is de moeder van aangeefster, [getuige 1] , gehoord als getuige. Ook een tweetal medepatiënten van aangeefster, [getuige 2] en [getuige 3] , zijn door de politie als getuigen gehoord. Uit die verklaringen volgt onder meer dat de getuigen steeds uit één bron, te weten aangeefster, hebben gehoord dat de verdachte seksuele handelingen bij haar zou hebben verricht. Voornoemde verklaringen kunnen daarmee onvoldoende steun geven aan de verklaringen van aangeefster over de seksuele handelingen.
[getuige 2] en [getuige 3] hebben verder verklaard dat de verdachte en aangeefster binnen [naam GGZ instelling] meer en nauwer contact hadden dan de verdachte met andere patiënten had. De verdachte heeft dit uitdrukkelijk ontkend en dit wordt bovendien niet ondersteund met de dagrapporten uit de zorginstelling. Dat aangeefster een voorkeursbehandeling ervaarde van de verdachte maakt dat evenmin anders. Daarnaast kunnen de voorbeelden die aangeefster daarvoor beschrijft - zoals het weghalen van een spin uit de kamer of het direct komen als om hulp wordt geroepen - juist worden toegeschreven aan zijn functie als verpleegkundige. Wat daarvan ook zij, daaruit kan niet worden afgeleid wat er op 30 juni 2017 precies is voorgevallen in de woning van de verdachte. Anders dan door de officier van justitie is betoogd, is de rechtbank van oordeel dat deze verklaringen ook in zoverre onvoldoende steunbewijs voor de aangifte opleveren.
Hoewel de rechtbank de nodige vraagtekens plaatst bij de wijze waarop de afspraak tussen de verdachte en aangeefster tot stand is gekomen en bovenal bij de keuze van de verdachte de afspraak bij hem thuis te laten plaatsvinden, is zij op grond van het voorgaande van oordeel dat de belastende verklaringen van aangeefster onvoldoende worden ondersteund door ander bewijsmateriaal. De rechtbank kan onder deze omstandigheden niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen wat zich heeft afgespeeld tussen aangeefster en de verdachte op 30 juni 2017 in de woning van de verdachte. De rechtbank acht daarom het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.

4.De vordering van de benadeelde partij

[naam aangeefster] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 15.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen, subsidiair haar daarin niet-ontvankelijk te verklaren, nu het causaal verband tussen de psychiatrische problematiek van de benadeelde partij en het vermeende handelen van de verdachte ontbreekt. Meer subsidiair heeft zij een substantiële matiging bepleit.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde partij T [naam aangeefster] niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, aangezien de verdachte van het feit waarop de vordering betrekking heeft zal worden vrijgesproken.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
de vordering van de benadeelde partij [naam aangeefster]
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de
vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.X. Cozijn, voorzitter,
mr. N.F.H. van Eijk, rechter,
mr. P. Figge, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. J.A. Lockhorst en R.C. van Grinsven, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 december 2020.