In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 december 2020 uitspraak gedaan over de aanhouding van een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. Het verzoek tot uithuisplaatsing was ingediend door de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, die als gecertificeerde instelling optreedt. De kinderrechter heeft de minderjarige, geboren in 2008, en zijn ouders, de vader en de moeder, als belanghebbenden aangemerkt. De vader woont in het Verenigd Koninkrijk en de moeder in Nederland. Beide ouders hebben advocaten ingeschakeld om hun belangen te behartigen.
De kinderrechter heeft in eerdere beschikkingen, waaronder een van 1 september 2020, de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd en de behandeling van het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing aangehouden. Tijdens de zitting op 1 december 2020 is de situatie van [minderjarige] besproken, waarbij de zorgen over zijn cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling aan de orde kwamen. De moeder heeft verweer gevoerd tegen de uithuisplaatsing en aangegeven dat zij bereid is om mee te werken aan de hulpverlening. De vader heeft ook verweer gevoerd en aangegeven dat hij bereid is om voor [minderjarige] te zorgen, maar dat er onvoldoende zicht is op zijn opvoedkwaliteiten.
De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig zijn, maar dat er op dat moment geen geschikte plek voor [minderjarige] beschikbaar is. Daarom heeft de kinderrechter besloten om de behandeling van het verzoek aan te houden voor een periode van vier maanden, zodat er gezocht kan worden naar een passende plek en er onderzoek gedaan kan worden naar de mogelijkheden voor plaatsing bij de vader. De kinderrechter heeft de gecertificeerde instelling opgedragen om, indien nodig, de Raad voor de Kinderbescherming te betrekken bij het onderzoek naar de thuissituatie van de vader in het Verenigd Koninkrijk.