In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 augustus 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, afkomstig uit Guinee, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, met als argument dat België verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres betwistte deze verantwoordelijkheid, omdat zij eerder een verblijfsvergunning in Duitsland had verkregen. Tijdens de zitting op 18 augustus 2020, waar eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk, werd duidelijk dat de Staatssecretaris geen navraag had gedaan bij de Duitse autoriteiten over de verblijfspositie van eiseres, ondanks dat zij relevante documenten had overgelegd.
De rechtbank oordeelde dat het onderzoek naar de verantwoordelijke lidstaat onvolledig was geweest. De rechtbank vond dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij geen navraag had gedaan bij de Duitse autoriteiten, ondanks de overgelegde informatie van eiseres die mogelijk duidde op een verblijfsvergunning in Duitsland. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en droeg de Staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.050,-. Deze uitspraak is gedaan door rechter J.J. Catsburg, in aanwezigheid van griffier A. Vranken.