Op 2 december 2020 heeft de Rechtbank Den Haag in een kort geding uitspraak gedaan in de zaak tussen Project C Holding B.V. en de Staat der Nederlanden. Project C, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.C. Schouten, had een aanvraag ingediend om als teler deel te nemen aan een experiment met een gesloten coffeeshopketen. De aanvraag werd echter afgewezen, wat leidde tot de vordering van Project C om deelname aan de loting voor het experiment te verbieden en de loting uit te stellen totdat er een definitieve beslissing op bezwaar was genomen.
De voorzieningenrechter, mr. H.J. Vetter, heeft de vordering van Project C afgewezen. De rechter oordeelde dat de Staat de procedure voor het experiment correct had gevolgd en dat er geen onrechtmatige daad was gepleegd. De voorzieningenrechter benadrukte dat de betrokkenheid van de bestuursrechter noodzakelijk was voor de beoordeling van de subsidiaire vordering van Project C. De rechter merkte op dat er voldoende waarborgen waren voor Project C om zijn bezwaar aan te vechten en dat de civiele rechter niet bevoegd was om de subsidiaire vordering inhoudelijk te beoordelen.
De uitspraak concludeerde dat Project C, als in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding werd veroordeeld. De kosten werden begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht. Deze uitspraak onderstreept de scheiding tussen bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures en de noodzaak voor aanvragers om tijdig rechtsmiddelen aan te wenden tegen afwijzingen.