2.6.Bij brief van 13 november 2020 heeft verweerder verklaard bereid te zijn te wachten met het uitoefenen van bestuursdwang tot de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening.
De standpunten van partijen
3. Met het besluit van 18 juni 2020 heeft verweerder verzoekers onder aanzegging van bestuursdwang gelast om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het rijksmonument voor woondoeleinden binnen vijf maanden te beëindigen en beëindigd te houden. In dit besluit heeft verweerder overwogen dat het gebruik van het pand voor woondoeleinden niet past binnen de geldende kantoorbestemming, zodat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verder is overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, reeds omdat geen omgevingsvergunning is aangevraagd om het rijksmonument voor woondoeleinden te gebruiken. Daarnaast zijn er naar de mening van verweerder geen bijzondere omstandigheden die zich verzetten tegen handhavend optreden. Handhavend optreden is volgens verweerder niet onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
4. Verzoekers kunnen zich niet met het besluit van 18 juni 2020 verenigen. Zij
betogen – samengevat weergegeven – dat handhavend optreden in de gegeven omstandigheden onevenredig is. Het handhavingsbesluit heeft voor hen ernstige en onomkeerbare gevolgen, nu zij als gevolg van dit besluit het rijksmonument moeten verlaten en zij geen andere woonruimte hebben. Volgens verzoekers is het rijksmonument in de huidige staat bovendien ongeschikt om dit overeenkomstig de geldende kantoorbestemming te gebruiken en zal dit ook na het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden die verweerder thans uitvoert nog het geval zijn. Dat betekent volgens verzoekers dat het rijksmonument na afronding van deze herstelwerkzaamheden weer leeg zal komen te staan en opnieuw in verval zal raken. Verder betogen zij dat er vanuit ruimtelijk oogpunt geen bezwaren bestaan tegen hun aanwezigheid in het rijksmonument en dat niet uitgesloten is dat het huidige gebruik kan worden gelegaliseerd.
5. Derde-partijen hebben afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening bepleit. Zij stellen dat de MRWH als eigenaar het recht heeft om vrijelijk over haar eigendom te beschikken, dat de aanwezigheid van de huidige gebruikers het rijksmonument geen goed doet en dat hun aanwezigheid de beoogde ontwikkeling van het rijksmonument in de weg staat.
Beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening: procedureel
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen van mening verschillen over de vraag of het besluit van 18 juni 2020 een primair besluit of een besluit op bezwaar is. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet het besluit van
18 juni 2020 niet als een nieuw primair besluit maar als onderdeel van het besluit op bezwaar van 30 december 2019 worden aangemerkt. Dat sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop tussen het besluit van 30 december 2019 en het besluit van 18 juni 2020 doet hieraan niet af. Het besluit van 18 juni 2020 kan immers niet anders worden gezien dan als een noodzakelijke aanvulling van het besluit op bezwaar van 30 december 2019, waarmee alsnog het al aangekondigde handhavingsbesluit is genomen in plaats van het herroepen primaire besluit. Tussen de besluiten van 30 december 2019 en 18 juni 2020 bestaat zodoende een onverbrekelijke samenhang. Dat betekent dat het bezwaar van verzoekers tegen het besluit van 18 juni 2020 terecht ter behandeling als beroepschrift is doorgestuurd naar de rechtbank en dat verweerder dus niet op dit bezwaar hoeft te beslissen. De besluiten van 30 december 2019 en 18 juni 2020 zullen in het vervolg van deze uitspraak worden aangeduid als het bestreden besluit.
Beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening: inhoudelijk
7. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.