ECLI:NL:RBDHA:2020:12831

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
20-6990
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van bestuursdwang bij gebruik rijksmonument voor woondoeleinden

Op 16 december 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, bewoners van het rijksmonument 'Ivicke' te Wassenaar, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar, dat hen onder aanzegging van bestuursdwang heeft gelast om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het rijksmonument voor woondoeleinden te beëindigen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het huidige gebruik van het rijksmonument in strijd is met het bestemmingsplan en dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden. Echter, de voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de belangen van de verzoekers, die dreigen dakloos te worden, zwaarder wegen dan de handhaving van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de uitspraak in de bodemprocedure. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6990

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 december 2020 in de zaak tussen

[verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 3] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] en

[verzoeker 6], allen te Wassenaar, verzoekers
(gemachtigden: mr. J. Rutteman, mr. M. Schuckink Kool en mr. E. Prins),
en

het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar, verweerder(gemachtigde: mr. C.H. Norde).

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
Monumenten Restauratie WH B.V. (MRWH), te Amsterdam, en
de Muntendamse Investerings Maatschappij B.V. (MIM), te Wassenaar, de eigenaar,
(gemachtigde: mr. T.N. Sanders).

ProcesverloopBij besluit van 17 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van de MIM om handhavend op te treden tegen de bewoners van het rijksmonument ‘Ivicke’ aan de [laan] [huisnummer] te [plaats] , afgewezen.

Bij besluit van 30 december 2019 heeft verweerder het bezwaar van de MIM gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en aangekondigd dat alsnog handhavend tegen de bewoners zal worden opgetreden.
Verzoekers en de MIM hebben tegen het besluit van 30 december 2019 beroep ingesteld (zaaknrs. SGR 20/1206 en SGR 20/1187).
Bij besluit van 18 juni 2020 heeft verweerder verzoekers onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen vijf maanden na de datum van verzending van dat besluit het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het rijksmonument voor woondoeleinden te beëindigen en beëindigd te houden.
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 juni 2020.
Bij brief van 19 september 2020 heeft de secretaris van de adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Wassenaar het bezwaarschrift van verzoekers doorgezonden naar de rechtbank ter behandeling als beroepschrift (zaaknr. SGR 20/6436).
Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekers hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2020. Verzoekers [verzoeker 5] en [verzoeker 3] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. B. Schwaneberg-Scharroo. Namens derde‑partijen is verschenen [A] , bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Achtergrond
2. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1
Rijksmonument “Ivicke” staat al geruime tijd leeg. Op 5 juli 2018 hebben verzoekers zich, buiten medeweten van verweerder en de MIM, in het rijksmonument gevestigd. Op 31 januari 2019 heeft de MIM, toenmalig eigenaar van het rijksmonument, verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van het rijksmonument in strijd met het bestemmingsplan.
2.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om handhaving afgewezen. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de MIM als eigenaar van het rijksmonument eerst zelf de beschikbare civielrechtelijke en strafrechtelijke mogelijkheden dient aan te wenden om de bewoners van het rijksmonument te bewegen het pand te verlaten.
2.3
Met het besluit op bezwaar van 30 december 2019 heeft verweerder het primaire besluit herroepen en aangekondigd dat overeenkomstig het gemeentelijk handhavingsbeleid aan de bewoners een voornemen tot handhavend optreden zal worden gestuurd. Dit voornemen is diezelfde dag verstuurd.
2.4
Het rijksmonument is op 7 februari 2020 door de MIM overgedragen aan MRWH.
2.5.
Momenteel worden door verweerder bij wijze van bestuursdwang hertelwerkzaamheden verricht aan het rijksmonument om verdere teloorgang van de monumentale waarde hiervan te voorkomen.
2.6.
Bij brief van 13 november 2020 heeft verweerder verklaard bereid te zijn te wachten met het uitoefenen van bestuursdwang tot de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening.
De standpunten van partijen
3. Met het besluit van 18 juni 2020 heeft verweerder verzoekers onder aanzegging van bestuursdwang gelast om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het rijksmonument voor woondoeleinden binnen vijf maanden te beëindigen en beëindigd te houden. In dit besluit heeft verweerder overwogen dat het gebruik van het pand voor woondoeleinden niet past binnen de geldende kantoorbestemming, zodat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verder is overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, reeds omdat geen omgevingsvergunning is aangevraagd om het rijksmonument voor woondoeleinden te gebruiken. Daarnaast zijn er naar de mening van verweerder geen bijzondere omstandigheden die zich verzetten tegen handhavend optreden. Handhavend optreden is volgens verweerder niet onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
4. Verzoekers kunnen zich niet met het besluit van 18 juni 2020 verenigen. Zij
betogen – samengevat weergegeven – dat handhavend optreden in de gegeven omstandigheden onevenredig is. Het handhavingsbesluit heeft voor hen ernstige en onomkeerbare gevolgen, nu zij als gevolg van dit besluit het rijksmonument moeten verlaten en zij geen andere woonruimte hebben. Volgens verzoekers is het rijksmonument in de huidige staat bovendien ongeschikt om dit overeenkomstig de geldende kantoorbestemming te gebruiken en zal dit ook na het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden die verweerder thans uitvoert nog het geval zijn. Dat betekent volgens verzoekers dat het rijksmonument na afronding van deze herstelwerkzaamheden weer leeg zal komen te staan en opnieuw in verval zal raken. Verder betogen zij dat er vanuit ruimtelijk oogpunt geen bezwaren bestaan tegen hun aanwezigheid in het rijksmonument en dat niet uitgesloten is dat het huidige gebruik kan worden gelegaliseerd.
5. Derde-partijen hebben afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening bepleit. Zij stellen dat de MRWH als eigenaar het recht heeft om vrijelijk over haar eigendom te beschikken, dat de aanwezigheid van de huidige gebruikers het rijksmonument geen goed doet en dat hun aanwezigheid de beoogde ontwikkeling van het rijksmonument in de weg staat.
Beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening: procedureel
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen van mening verschillen over de vraag of het besluit van 18 juni 2020 een primair besluit of een besluit op bezwaar is. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet het besluit van
18 juni 2020 niet als een nieuw primair besluit maar als onderdeel van het besluit op bezwaar van 30 december 2019 worden aangemerkt. Dat sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop tussen het besluit van 30 december 2019 en het besluit van 18 juni 2020 doet hieraan niet af. Het besluit van 18 juni 2020 kan immers niet anders worden gezien dan als een noodzakelijke aanvulling van het besluit op bezwaar van 30 december 2019, waarmee alsnog het al aangekondigde handhavingsbesluit is genomen in plaats van het herroepen primaire besluit. Tussen de besluiten van 30 december 2019 en 18 juni 2020 bestaat zodoende een onverbrekelijke samenhang. Dat betekent dat het bezwaar van verzoekers tegen het besluit van 18 juni 2020 terecht ter behandeling als beroepschrift is doorgestuurd naar de rechtbank en dat verweerder dus niet op dit bezwaar hoeft te beslissen. De besluiten van 30 december 2019 en 18 juni 2020 zullen in het vervolg van deze uitspraak worden aangeduid als het bestreden besluit.
Beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening: inhoudelijk
7. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7.1
In dit geval is sprake van verschillende betrokken belangen aan de zijde van onderscheidenlijk verzoekers, verweerder en de derde-partijen. De voorzieningenrechter zal deze belangen tegen elkaar afwegen om te beoordelen of het treffen van een voorlopige voorziening is aangewezen.
7.2
Vaststaat dat het huidige gebruik van het rijksmonument voor woondoeleinden in strijd is met artikel 21.1 van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 2015”. Dit gebruik levert daarmee een overtreding op van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Verweerder was dan ook bevoegd om handhavend op te treden. In geschil is of verweerder terecht van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
7.3
Verweerder heeft in dit verband gewezen op zijn beginselplicht tot handhaving. Volgens verweerder komt een groot gewicht toe aan het algemeen belang gediend met handhaving. Verweerder heeft toegelicht dat het belangrijk is dat het bestemmingsplan wordt nageleefd. In dit verband acht verweerder van belang dat het huidige gebruik van het rijksmonument een onwenselijke ruimtelijke uitstraling heeft, omdat de bewoners spandoeken hebben opgehangen en op het omliggende terrein een aantal (oude) voertuigen zijn geplaatst. Verder benadrukt verweerder het belang van het behoud van het rijksmonument.
7.4
De eigenaar van het rijksmonument heeft aangevoerd dat hij wil kunnen beschikken over het pand en dat hij concrete plannen voor de ontwikkeling hiervan heeft. Ter zitting heeft hij nader toegelicht dat hij een integrale herontwikkeling van het rijksmonument en het omliggende terrein voorstaat waarover hij, naar eigen zeggen, met de gemeente Wassenaar in overleg is.
7.5
Voor verzoekers, zijnde de bewoners van het rijksmonument, is het bestreden besluit zeer ingrijpend. Hoewel zij het rijksmonument in de zomer van 2018 zonder toestemming hebben betrokken en zij er dus rekening mee moeten houden dat zij dit op enig moment weer moeten verlaten, staat vast dat zij er nu wonen. Ter zitting hebben zij toegelicht dat zij geen alternatieve woonruimte hebben en deze ook niet op korte termijn kunnen verkrijgen. Afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening betekent dus dat zij met onmiddellijke ingang dakloos worden.
8. De voorzieningenrechter weegt de betrokken belangen als volgt.
8.1
Allereerst geldt dat aan het belang van de eigenaar van het rijksmonument in deze procedure slechts beperkt gewicht kan worden toegekend. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in overweging dat de eigenaar in deze procedure niet inzichtelijk heeft gemaakt welke concrete plannen hij met het rijksmonument heeft en in hoeverre deze plannen binnen afzienbare tijd realiseerbaar zijn. Niet in geschil is immers dat verweerder momenteel bij wijze van bestuursdwang omvangrijke herstelwerkzaamheden aan het rijksmonument uitvoert. Hoewel een precieze einddatum voor deze herstelwerkzaamheden niet bekend is, staat vast dat hiermee nog een aanzienlijke periode gemoeid zal zijn. Dat betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat ervan uitgegaan moet worden dat het rijksmonument voorlopig niet op de door de eigenaar gewenste wijze gebruikt zal kunnen worden. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat, zoals de derde-partijen naar voren hebben gebracht, het huidige gebruik door verzoekers leidt tot schade aan het rijksmonument.
8.2
Over het door verweerder ingeroepen algemeen belang dat is gediend met naleving van het bestemmingsplan, overweegt de voorzieningenrechter dat hieraan in dit concrete geval een minder zwaarwegende betekenis toekomt. Ook hierbij is van belang dat het naar voorlopig oordeel niet te verwachten is dat het rijksmonument binnen afzienbare tijd overeenkomstig de bestemming gebruikt kan worden. Reeds de herstelwerkzaamheden die verweerder momenteel uitvoert, verhinderen dit immers. Dat de huidige bewoning van het rijksmonument leidt tot hinder bij of vertraging van deze herstelwerkzaamheden, is niet gebleken. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de aanwezigheid van verzoekers in het rijksmonument geen gevolgen heeft voor het uitvoeren van de vereiste herstelwerkzaamheden.
Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de directe omgeving van het rijksmonument geen klachten bekend zijn in verband met de bewoning hiervan. Weliswaar is in 2019 een keer geklaagd over geluidsoverlast, maar dat betrof een eenmalig incident in verband met activiteiten die op het terrein rond het rijksmonument werden georganiseerd. Niet aannemelijk is dat dit incident illustratief is voor het gangbare gebruik dat verzoekers van het rijksmonument maken.
Ten aanzien van de ongewenste ruimtelijke uitstraling van het gebruik van het rijksmonument door de aanwezigheid van spandoeken en voertuigen op het terrein, wordt overwogen dat het verweerder vrij staat hiertegen handhavend op te treden voor zover sprake is van een overtreding. Naar voorlopig oordeel moet verweerder echter in staat worden geacht deze ruimtelijke uitstraling te beëindigen met een minder vergaande last dan thans is opgelegd. Voor zover de aanwezigheid van de spandoeken en voertuigen een overtreding oplevert, kan verweerder verzoekers gelasten deze overtreding op korte termijn ongedaan te maken. Niet valt echter in te zien waarom een dergelijke last ook zou moeten strekken tot ontruiming van het rijksmonument.
8.3
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het algemeen belang dat is gediend met handhaving van het bestemmingsplan, in dit concrete geval en op dit moment nuancering behoeft. Een gebruik van het rijksmonument overeenkomstig de geldende kantoorbestemming is voorlopig immers niet mogelijk en de huidige bewoning van het rijksmonument veroorzaakt geen hinder voor de omgeving of voor de herstelwerkzaamheden die verweerder uitvoert. Naar voorlopig oordeel is het belang van handhaving van het bestemmingsplan daarom op dit moment minder zwaarwegend dan het belang van verzoekers. Vast staat immers dat verzoekers een zeer zwaarwegend belang hebben bij de verzochte voorlopige voorziening. Zoals hiervoor is overwogen is het bestreden besluit voor hen zeer ingrijpend en leidt afwijzing van hun verzoek ertoe dat zij met onmiddellijke ingang dakloos worden. Dit leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat de belangen van verzoekers op dit moment prevaleren boven de belangen van verweerder en de eigenaar van het rijksmonument.
9. Het verzoek om voorlopige voorziening zal worden toegewezen en het bestreden besluit zal worden geschorst tot zes weken na de uitspraak in de bodemprocedure tegen het bestreden besluit.
10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na verzending van de uitspraak op het beroep tegen dat besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.050,-, te betalen
aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
16 december 2020.
Griffier
Voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.