ECLI:NL:RBDHA:2020:12813

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
C/09/599914 / FA RK 20-6712
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering van België naar Nederland; verzoek tot teruggeleiding van minderjarige

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 december 2020 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige van België naar Nederland. De vader, wonende in België, had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn kind, [voornaam minderjarige], naar België, na een ongeoorloofde vasthouding in Nederland door de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor stelselmatige mishandeling of verwaarlozing van het kind door de vader of stiefmoeder in België, en dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag faalt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verklaringen van de minderjarige over zijn wens om in Nederland te blijven, onvoldoende zijn om te spreken van verzet tegen terugkeer in de zin van artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De rechtbank heeft de terugkeer van de minderjarige naar België gelast, met een uiterste datum van 28 december 2020, en heeft de proceskosten gecompenseerd. De bijzondere curator is benoemd om de belangen van de minderjarige te behartigen en zal de uitspraak met hem bespreken. De ouders hebben daarnaast afspraken gemaakt over contact en mediation.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 20-6712
Zaaknummer: C/09/599914
Datum beschikking: 10 december 2020

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 25 september 2020 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats 1] , België,
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. S. Kara te Rotterdam.

Procedure

Bij beschikking van 16 oktober 2020 is [bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [naam minderjarige] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [voornaam minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in België en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [voornaam minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [voornaam minderjarige] de gevolgen van het verblijf in België of het verblijf in Nederland te overzien?
Wil [voornaam minderjarige] met de rechter(s) spreken en zo ja, wenst [voornaam minderjarige] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De rechtbank heeft (opnieuw) kennis genomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het verweerschrift, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • de brief van 30 september 2020, met bijlage, van de zijde van de vader;
  • het verslag van de bijzondere curator, ingekomen op 16 november 2020;
  • de brief van 18 november 2020, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 23 november 2020, met bijlage, van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 25 november 2020, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
De minderjarige [naam minderjarige] is, in het bijzijn van de bijzondere curator, op 26 november 2020 door de meervoudige kamer telefonisch gehoord.
Op 26 november 2020 is de behandeling van de zaak (door de maatregelen in verband met het coronavirus) ter videozitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij waren digitaal aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de bijzondere curator;
  • mevrouw [naam medewerkster RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Door de vader zijn pleitnotities overgelegd.

Feiten

  • De vader en de moeder zijn gehuwd geweest van [datum huwelijk] 2007 tot [datum echtscheiding] 2011.
  • Zij zijn de ouders van het volgende nog minderjarige kind:
[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
  • De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over [voornaam minderjarige] uit.
  • Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van [beschikkingsdatum] 2011 is – voor zover hier van belang – de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken en is bepaald dat [voornaam minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder zal hebben.
  • Bij beschikking van de rechtbank Breda van [beschikkingsdatum] 2012 is – voor zover hier van belang – met wijziging van voormelde beschikking bepaald dat [voornaam minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vader heeft en dat de moeder en [voornaam minderjarige] gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdag 16.00 uur tot zondag 16.00 uur contact met elkaar hebben.
  • Op 2 november 2012 heeft de moeder aan de vader schriftelijk toestemming gegeven om met [voornaam minderjarige] te verhuizen naar België, met handhaving van voormelde contactregeling tussen de moeder en [voornaam minderjarige] .
  • De vader, de moeder en [voornaam minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit.
  • De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Verzoek en verweer

De vader heeft thans verzocht:
  • de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te bevelen, zo nodig met behulp van de sterke arm, uiterlijk op 15 oktober 2020, dan wel op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, waarbij de moeder [voornaam minderjarige] dient terug te brengen naar [woonplaats 1] , België, dan wel – indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige] terug te brengen binnen de door de rechtbank te stellen termijn – te bepalen dat de moeder [voornaam minderjarige] op deze datum dient te overhandigen aan de vader, waarbij de rechtbank dient te bepalen dat de moeder tevens de geldige reisdocumenten of het geldige reisdocument aan de vader zal afgeven, zodat hij [voornaam minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats 1] , België;
  • te bepalen dat de door de vader gemaakte kosten van de onderhavige procedure, alsmede de kosten voor teruggeleiding, daaronder begrepen de kosten in verband met reizen van België naar Nederland en omgekeerd, de verblijfskosten in Nederland, alsmede de vertaalkosten door – naar de rechtbank begrijpt – de moeder aan de vader worden vergoed;
  • met veroordeling van – naar de rechtbank begrijpt – de moeder in de daadwerkelijke proceskosten in de onderhavige procedure.
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en België zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene aan wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat [voornaam minderjarige] onmiddellijk voor zijn vasthouding in Nederland zijn gewone verblijfplaats in België had. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht daadwerkelijk gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland en dat die vasthouding is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Nederlands recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [voornaam minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de volgende weigeringsgronden:
ernstig risico voor lichamelijk of geestelijk gevaar en ondragelijke toestand in de zin van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag;
verzet van [voornaam minderjarige] tegen terugkeer naar België in de zin van artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
Ad 1. ernstig risico lichamelijk of geestelijk gevaar en ondragelijke toestand
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat [voornaam minderjarige] bij terugkeer naar België in een ondragelijke toestand komt en dat er een ernstig risico bestaat dat [voornaam minderjarige] wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar. Ter onderbouwing van haar standpunt stelt de moeder dat [voornaam minderjarige] zowel aan haar als bij het crisisinterventieteam en schoolmaatschappelijk werk heeft verteld dat hij in België door zijn stiefmoeder wordt geknepen en geslagen en dat hij ook door zijn vader wordt geslagen. De moeder heeft blauwe plekken en littekens gezien bij [voornaam minderjarige] toen hij in de zomervakantie bij haar kwam, waarvan zij foto’s heeft overgelegd. Daarnaast stelt de moeder dat het gebit van [voornaam minderjarige] veel gebreken vertoont. De moeder vermoedt dat [voornaam minderjarige] in België niet naar de tandarts is geweest, temeer nu de tandarts in Nederland heeft verklaard dat er sprake lijkt te zijn van verwaarlozing. De moeder heeft geen vertrouwen in een eventuele kinderbeschermingsmaatregel in België, omdat die er nu niet is en er gelet op mogelijke wachtlijsten een tijd overheen zal gaan voordat een dergelijke maatregel ingezet kan worden. In Nederland heeft de moeder hulpverlening ingeschakeld voor [voornaam minderjarige] , waaronder schoolmaatschappelijk werk, een kinderpsycholoog en het wijkteam. De leefsituatie bij de moeder is door het crisisinterventieteam veilig bevonden.
De vader voert verweer. Hij betwist dat [voornaam minderjarige] in België door de stiefmoeder of door hemzelf zou worden mishandeld. Volgens de vader heeft [voornaam minderjarige] ADHD en worden de blauwe plekken – die hij zelf ook heeft waargenomen bij [voornaam minderjarige] – veroorzaakt door actief spelen en voetbal. Daarnaast kan één van de bijwerkingen van de medicatie die [voornaam minderjarige] voor zijn ADHD slikt zijn dat er sneller blauwe plekken ontstaan. Verder geeft de vader aan dat makkelijk(er) liegen en manipuleren een kenmerk is van ADHD. De vader vermoedt dat de moeder [voornaam minderjarige] leugens laat vertellen over de vermeende mishandelingen. De vader stelt dat de stiefmoeder en hij heel zorgzaam zijn – de stiefmoeder van [voornaam minderjarige] heeft niet voor niets een onberispelijke staat van dienst in de kinderopvang – terwijl de moeder niet eens weet welke medicatie [voornaam minderjarige] slikt en zij [voornaam minderjarige] zonder overleg achterhoudt. Dat levert voor een kwetsbare jongen als [voornaam minderjarige] ernstige schade op, aldus de vader. Dat [voornaam minderjarige] niet naar de tandarts zou gaan in België betwist de vader. Hiertoe heeft de vader foto’s van een tandartsbezoek in 2019 overgelegd en een afspraakbevestiging in september 2020. Indien en voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat er sprake is van een ernstig risico bij terugkeer van [voornaam minderjarige] naar België, dan kunnen er in België adequate voorzieningen worden getroffen waar de vader aan mee zal werken als dat nodig wordt geacht.
De rechtbank stelt voorop dat het doel en de strekking van het Verdrag met zich brengen dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat terugkeer in het belang van [voornaam minderjarige] is en dat terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. Dit houdt in dat de rechter van de aangezochte staat de in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten, enkel op grond van het oordeel dat het belang van [voornaam minderjarige] in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar [voornaam minderjarige] zijn uiteindelijke hoofdverblijf dient te hebben, moet plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in deze procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen.
Gelet op de stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken is de rechtbank van oordeel dat de moeder – in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader – niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van het bestaan van een ernstig risico dat [voornaam minderjarige] door zijn terugkeer naar België zal worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel dat [voornaam minderjarige] op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand zal worden gebracht. Hoewel [voornaam minderjarige] verklaart dat hij geknepen en geslagen wordt in België door zijn stiefmoeder en/of zijn vader, kan de rechtbank in de stukken onvoldoende aanwijzingen vinden dat sprake zou zijn geweest van stelselmatige mishandeling of verwaarlozing van [voornaam minderjarige] door de vader en stiefmoeder. Uit de stukken komt ook niet naar voren dat de moeder voorafgaand aan deze teruggeleidingsprocedure bij de vader heeft aangekaart dat zij zich zorgen maakte over de veiligheid van [voornaam minderjarige] in België. Zo blijkt uit de rapportage van het crisisinterventieteam niet dat de veiligheid van [voornaam minderjarige] voor de moeder de reden was om [voornaam minderjarige] in Nederland te houden: tijdens het eerste huisbezoek op 16 september 2020 heeft de moeder enkel als beweegreden om [voornaam minderjarige] in Nederland te houden opgegeven dat zij er klaar mee was dat ze [voornaam minderjarige] de periode ervoor zo weinig had gezien. Ook het feit dat moeder – zoals blijkt uit deze zelfde rapportage van het crisisinterventieteam – al een school, huisarts en tandarts had geregeld voordat [voornaam minderjarige] in de zomervakantie bij haar kwam, duidt op een plan dat voor de zomer al bestond en niet op handelen dat is ingegeven door uitlatingen die [voornaam minderjarige] in de loop van zijn vakantieverblijf in Nederland zou hebben gedaan. De moeder heeft bovendien verklaard dat zij [voornaam minderjarige] al langere tijd bij zich wilde krijgen, maar dat zij eerst haar leven stabiel wilde hebben. De rechtbank leidt hieruit af dat de moeder [voornaam minderjarige] niet (uitsluitend) in verband met zorgen over zijn lichamelijk of geestelijk welzijn in Nederland heeft vastgehouden.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de moeder dat er geen – tijdige – beschermende maatregelen ingezet zouden kunnen worden in België. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er adequate voorzieningen voorhanden in België in de zin van artikel 11 lid 4 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel II-bis) om de bescherming van [voornaam minderjarige] na terugkeer te verzekeren.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag faalt.
Ad 2. verzet van [voornaam minderjarige] tegen terugkeer naar België
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De moeder stelt dat [voornaam minderjarige] heeft aangegeven dat hij niet wil terugkeren naar België, vanwege de gestelde mishandelingen door de stiefmoeder en/of de vader. [voornaam minderjarige] heeft hierover bij de moeder, het crisisinterventieteam en bij de bijzondere curator eenduidig en consistent verklaard. Ook heeft [voornaam minderjarige] volgens de moeder aangegeven dat hij gepest wordt op school in België. De moeder heeft [voornaam minderjarige] ingeschreven op de [naam school] in [woonplaats 2] , waar het goed gaat en waar hij het naar zijn zin heeft. [voornaam minderjarige] heeft herhaaldelijk aangegeven dat hij graag bij de moeder in Nederland wil blijven wonen.
De vader stelt dat [voornaam minderjarige] op dit moment beïnvloed wordt door de moeder en dat [voornaam minderjarige] gelet op zijn leeftijd niet kan overzien wat zijn verzet op de lange duur betekent. In de telefoongesprekken die de vader met [voornaam minderjarige] heeft gevoerd in de periode dat [voornaam minderjarige] bij de moeder verblijft, viel het de vader op dat de moeder zich altijd in de buurt bevond. Ook zijn volgens de vader de WhatsApp-berichten die hij krijgt duidelijk niet afkomstig van [voornaam minderjarige] zelf. Volgens de vader zit [voornaam minderjarige] klem en kan hij zich niet vrij uiten. De vader begrijpt dat [voornaam minderjarige] de vrijheid en toegeeflijkheid die hij bij de moeder krijgt als prettig ervaart, maar gelet op zijn problematiek zal dit op de lange duur negatieve gevolgen hebben voor zijn ontwikkeling. Ook begrijpt de vader dat [voornaam minderjarige] bang is om de vader onder ogen te komen, maar hij neemt [voornaam minderjarige] niets kwalijk omdat de – volgens de vader – leugenachtige verklaringen niet van [voornaam minderjarige] maar van de moeder afkomstig zijn.
De rechtbank heeft voorafgaand aan de zitting telefonisch met [voornaam minderjarige] , die op dit moment elf jaar oud is, gesproken. [voornaam minderjarige] heeft in dat gesprek verteld dat hij het fijn vindt in Nederland en dat hij bij de moeder wil blijven wonen. Als reden daarvoor gaf [voornaam minderjarige] aan dat hij het leuker vindt bij zijn moeder; in België wordt hij geslagen en in Nederland wordt hij geholpen. Verder vindt hij het fijn om in Nederland buiten te kunnen spelen en met de fiets naar school te kunnen, terwijl dat in België volgens hem niet of minder goed kan. Ook vertelde [voornaam minderjarige] dat hij in België op school werd gepest en in Nederland gebeurt dat niet. In Nederland ervaart [voornaam minderjarige] meer vrijheid, terwijl er in België meer regels waren. [voornaam minderjarige] gaf verder aan dat hij het moeilijk vindt om de vader te zien, omdat hij bang is hoe de vader zal reageren op zijn wens om bij de moeder in Nederland te blijven wonen. [voornaam minderjarige] wil de vader pas weer zien als hij weet dat hij in Nederland mag blijven wonen.
De rechtbank stelt voorop dat beoordeeld dient te worden of de inhoud van voormelde verklaringen van de ouders en datgene wat [voornaam minderjarige] naar voren heeft gebracht in het kindgesprek met de rechtbank en in de gesprekken met de bijzondere curator dient te worden aangemerkt als verzet tegen zijn terugkeer naar België als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen [voornaam minderjarige] heeft aangegeven, nog afgezien van de vraag of [voornaam minderjarige] een mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden, daartoe onvoldoende is. De door [voornaam minderjarige] geuite bezwaren zijn aan te merken als een wens om liever in Nederland te blijven, omdat hij de omstandigheden in Nederland fijner vindt. Bij de bijzondere curator heeft [voornaam minderjarige] echter aangegeven dat hij zijn leven in België ‘nog steeds een zeven’ waard vindt. Als dat land zou bestaan, zou [voornaam minderjarige] eigenlijk het liefst in ‘Nelgië’ willen wonen. De bijzondere curator concludeert verder dat [voornaam minderjarige] kan beschikken over een betrokken en vertrouwde band met zowel zijn moeder als zijn vader. Dit alles maakt naar het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van verzet van [voornaam minderjarige] tegen zijn terugkeer als bedoeld in voormeld artikel.
Het beroep van de moeder op de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag faalt naar het oordeel van de rechtbank daarom ook.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag, en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan – terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [voornaam minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te volgen.
[woonplaats 1] , België
De rechtbank gaat voorbij aan het verzoek van de vader om de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] te gelasten naar [woonplaats 1] , België. Het is niet de bedoeling van het Verdrag om de teruggeleiding te gelasten naar een specifieke plek in een land. De vraag waar en bij wie [voornaam minderjarige] uiteindelijk zijn verblijfplaats zal hebben zullen de ouders in onderling overleg moeten afspreken of zal moeten worden beantwoord in een bodemprocedure in België. Het verzoek van de vader wordt in zoverre afgewezen.
De rechtbank zal daarom de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel [voornaam minderjarige] terug te geleiden naar België.
Datum teruggeleiding
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten uiterlijk op 28 december 2020, zijnde de vierde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Sterke arm
Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het verzoek van de vader dat hierop ziet, zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Kosten
De vader verzoekt de rechtbank de moeder te veroordelen in de kosten die verband houden met de procedure. De moeder verzoekt op haar beurt om de vader te veroordelen in de kosten van de procedure.
Nu de vader noch de moeder hun verzoeken (nader) hebben onderbouwd en gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, zal de rechtbank de proceskosten compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.
Mediation
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de ouders tijdens de zitting een afspraak hebben gemaakt over (fysiek) contact tussen de vader en [voornaam minderjarige] in België in het weekend van 28 en 29 november 2020. Ook zullen zij zich gaan aanmelden bij een mediator in [plaats] om in het belang van [voornaam minderjarige] afspraken met elkaar te maken.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , naar België uiterlijk op 28 december 2020, waarbij de moeder [voornaam minderjarige] dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige] terug te brengen naar België, dat de moeder [voornaam minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 28 december 2020, opdat de vader [voornaam minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar België;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 11 januari 2021 als beëindigd;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, J.T.W. van Ravenstein en O.F. Bouwman, rechters, tevens kinderrechters, tot stand gekomen in samenwerking met mr. M.I. Noordegraaf, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 10 december 2020.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.