ECLI:NL:RBDHA:2020:12770

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
C/09/555356 / HA ZA 18-713
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis stikstofregels Provincie Noord-Brabant

Op 16 december 2020 heeft de Rechtbank Den Haag een tussenvonnis gewezen in de bodemzaak betreffende de stikstofregels van de Provincie Noord-Brabant. De eisende partij, de Producentenorganisatie Varkenshouderij (POV), heeft samen met verschillende individuele eisers een rechtszaak aangespannen tegen de Staat der Nederlanden en de Provincie Noord-Brabant. De procedure is gestart naar aanleiding van de wijziging van de Interim Omgevingsverordening (IOV) die gevolgen heeft voor de varkenshouders in de provincie. In het tussenvonnis is onder andere ingegaan op de ontvankelijkheid van de individuele eisers en de gevolgen van de voorgestelde wijzigingen in de regelgeving. De rechtbank heeft vastgesteld dat sommige eisers niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen, terwijl anderen wel ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank heeft ook de impact van het coalitieakkoord en de wijzigingen in de IOV besproken, waarbij de rechtbank heeft opgemerkt dat de wijzigingen mogelijk invloed hebben op de lasten van de individuele eisers. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de gevolgen van de wijzigingen en de voortgang van de procedure. De zaak is naar de rol verwezen voor verdere uitlatingen van de partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/555356 / HA ZA 18-713
Vonnis van 16 december 2020
in de zaak van

1.PRODUCENTEN ORGANISATIE VARKENSHOUDERIJ, te Zeist,

2.
[eisende partij sub 2], te [plaats 1] ,
3.
[eisende partij sub 3], te [plaats 2] ,
4.
[eisende partij sub 4], te [plaats 3] ,
5.
[eisende partij sub 5], te [plaats 4] ,
6.
[eisende partij sub 6], te [plaats 5] ,
7.
[eisende partij sub 7], te [plaats 6] ,
8.
[eisende partij sub 8], te [plaats 7] , alsmede haar afzonderlijke maten
8a.
[eisende partij sub 8a],
8b.
[eisende partij sub 8b],
9.
[eisende partij sub 9], te [plaats 8] ,
10.
[eisende partij sub 10], te [plaats 9] , alsmede haar afzonderlijke maten
10a.
[eisende partij sub 10a],
10b.
[eisende partij sub 10b],
11.
[eisende partij sub 11], te [plaats 10] ,
12.
[eisende partij sub 12]te [plaats 9] ;
13a.
[eisende partij sub 13a]te [plaats 9] ,
13b.
[eisende partij sub 13b]te [plaats 9] ,
eisers,
advocaat mr. F.H. Damen,
tegen
1. DE STAAT DER NEDERLANDENministerie van binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties), zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. J.P. Heinrich,

2.DE PROVINCIE NOORD-BRABANT, te Den Bosch,

gedaagde,
advocaat mr. J.A.M. van Heijningen.
Eiseres sub 1 zal hierna POV worden genoemd. Eisers zullen hierna gezamenlijk ‘POV c.s’ genoemd worden, de individuele eisers gezamenlijk ‘de individuele eisers’ en de individuele eisers afzonderlijk ‘eiseres sub 2’ etc. Gedaagden worden hierna ‘de Staat’ en ‘de Provincie’ genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van de rechtbank van 15 juli 2020;
  • de akte uitlaten van 26 augustus 2020 van POV c.s. met producties;
  • de akte ‘uitlating belang eisers en overlegging producties’ van de Provincie van 26 augustus 2020 met producties.
1.2.
Eiseres sub 5, eisers sub 8, 8a en 8 b en eiseres sub 11 hebben bij akte van 26 augustus 2020 te kennen gegeven dat zij hun vorderingen intrekken. In deze stand van het geding is de enige mogelijkheid om het door deze eisers gewenste gevolg van ‘intrekken’ van hun vorderingen te bewerkstelligen het tot nihil terugbrengen van hun vorderingen. De rechtbank verstaat de intrekkingen als zodanig.
1.3.
Partijen hebben vonnis gevraagd. De rechtbank heeft een nadere datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

ontvankelijkheid individuele eisers

2.1.
In het tussenvonnis is over de ontvankelijkheid van de individuele eisers sub 10, 10a en 10b en eisers sub 13a en 13b overwogen:
‘4.15. (…) eisers sub 10, 10a en 10b en eisers sub 13a en 13b. Zij hebben vóór 17 juli 2019 een vergunningaanvraag ingediend vanwege ‘door hen gewenste wijzigingen in hun bedrijf’. Daarmee is het niet duidelijk of zij ontvankelijke ‘bestaande bedrijven’ zijn, die enkel en alleen op grond van de artikelen 2.66 of 2.67 IOV uiterlijk op 1 januari 2021 een vergunningaanvraag moesten indienen. Bij gebreke van een nadere toelichting – die ontbreekt – moet het ervoor worden gehouden dat deze eisers niet op grond van de artikel 2.66 of 2.67 IOV een vergunning moesten aanvragen of een melding moesten doen.
2.2.
In de akte van 26 augustus 2020 hebben eisers sub 13a en 13 b naar het oordeel van de rechtbank toereikend toegelicht dat voor hen een noodzaak bestaat een vergunning aan te vragen om te voldoen aan artikel 2.66 IOV in samenhang met bijlage 2 bij de IOV. Zij zijn ontvankelijk in hun vorderingen. Eisers sub 10, 10 a en 10b hebben in de akte van 26 augustus 2020 geen nadere toelichting gegeven. Zij zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen.
2.3.
In het tussenvonnis is over de ontvankelijkheid van individuele eiseres sub 12 overwogen:
4.16.
Verder hebben (..) eiseres sub 12 zich ingeschreven voor de Geursaneringsregeling. Indien eisers deelnemen aan de Geursaneringsregeling, kan dat betekenen dat de noodzaak om een vergunningaanvraag of melding op grond van de artikelen 2.66 en 2.67 IOV te doen [is vervallen, toevoeging rb]. Nu ten tijde van de behandeling van deze zaak ter zitting nog onduidelijk was of deze eisers inderdaad konden deelnemen aan de Geursaneringsregeling, worden deze eisers ontvankelijk geacht in hun vorderingen. Indien zij worden toegelaten en dit de noodzaak een vergunningaanvraag of een melding te doen op grond van artikelen 2.66 en 2.67 IOV heeft doen vervallen, dient van deze beslissing te worden teruggekomen. Indien en voor zover dat aan de orde is, zal de meest gerede partij – dat kan ook de Provincie zijn – dat in de onder 4.112 bedoelde akte aan de rechtbank moeten laten weten’.
2.4.
Eiseres sub 12 heeft in de akte van 26 augustus 2020 toegelicht dat zij zich niet heeft ingeschreven voor de Geursaneringsregeling. Gelet daarop oordeelt de rechtbank dat eiseres sub 12 ontvankelijk is in haar vorderingen.
2.5.
De Provincie wijst erop dat eiser sub 6 zijn bedrijf aan zijn zoon heeft overgedragen, die geen partij is in deze procedure. De Provincie verwijst naar 9.27 van haar pleitnota van januari 2020. De rechtbank stelt eiser sub 6 in de gelegenheid zich hierover uit te laten. De rechtbank zal de zaak daarvoor naar de rol verwijzen.
coalitieakkoord/ wijziging Interim omgevingsverordening - regelwijziging 2
2.6.
De rechtbank heeft over het coalitieakkoord in het tussenvonnis het volgende overwogen:
Coalitieakkoord
4.112 De rechtbank heeft via berichten in de landelijke pers en daarna door raadpleging van de website van de Provincie, kennis genomen van het recente coalitie akkoord. Uit de bladzijdes 38 t/m 41 van het akkoord volgt dat de coalitie afscheid wil nemen van (een deel van) de aangescherpte maatregelen, hetgeen naar de verwachting van de rechtbank meebrengt dat de artikelen 2.66 en 2.67 IOV gewijzigd zullen gaan worden. Indien de voorgestelde wijzigingen, zoals het opnieuw toestaan van intern salderen, zullen worden ingevoerd, zal dit effect hebben op de individuele lasten van de varkenshouders en de beoordeling daarvan. Als deze wijzigingen binnen afzienbare tijd worden doorgevoerd, is het de vraag welk belang de individuele eisers nog hebben bij verdere beoordeling van hun vorderingen. De rechtbank zal daarom partijen in de gelegenheid stellen zich bij – gelijktijdig te nemen – akte daarover uit te laten. Zij dienen zich ook, gelet op de verwachtte wijzigingen in de artikelen 2.66 en 2.67 IOV, uit te laten over de vraag of en hoe deze procedure moet worden voortgezet. Daartoe zal de procedure naar de rol worden verwezen.
2.7.
Het coalitieakkoord is uitgewerkt in een Ontwerp Wijziging Interim Omgevingsvergunning – regelgeving 2 (met daarin de voorgestelde wijziging van de artikelen 2.66 en 2.67 IOV) en de daarbij behorende toelichting (hierna: het Ontwerp). De Provincie heeft het Ontwerp bij akte van 26 augustus 2020 in het geding gebracht. Partijen hebben zich uitgelaten over het Ontwerp.
2.8.
De rechtbank heeft door raadpleging van de website van de Provincie kennis genomen van de het Besluit 79/20 van PS op 27 november 2020 tot vaststelling van de wijziging interim omgevingsverordening - regelwijziging 2, zoals deze voor de veehouders in Noord-Brabant zal gaan gelden (hierna: ‘regelwijziging 2’). De definitieve tekst van regelwijziging 2 was voorafgaand aan het wijzen van dit vonnis op de website van de Provincie [1] te raadplegen.
uitlating van POV c.s.
2.9.
Volgens POV c.s. komen de wijzigingen in het Ontwerp (ten opzichte van de artikelen 2.66 en 2.67 IOV die in het tussenvonnis zijn beoordeeld) samengevat, neer op het volgende:
veehouders kunnen weer intern salderen op bedrijfsniveau;
de verplichting om vóór een deadline een aanvraag of melding te doen komt te vervallen;
voor de veehouders zal een gewijzigde realisatiedatum van 1 januari 2024 gaan gelden voor het vervangen van bestaande huisvestingssystemen door nieuwe huisvestingssystemen;
de hardheidsclausule voor uitstel van de realisatiedatum voor innovatieve huisvestingssystemen komt te vervallen.
2.10.
POV c.s. stelt dat de wijzigingen in het Ontwerp de individuele eisers geen soelaas bieden en dat zij nog steeds een procesbelang hebben bij de procedure. Ook als zij moeten voldoen aan de wijzigingen leidt dat volgens POV c.s. tot een individuele disproportionele last. De voorgestelde realisatiedatum van 1 januari 2024 betekent dat veehouders vier jaar eerder dan in de autonome situatie (de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant, zoals deze gold tot 15 juli 2017 met realisatiedatum 1 januari 2028) moeten voldoen aan strengere emissiereductie-eisen. De factor tijd is daarom nog steeds van belang. Op de factoren kosten en kosteneffectiviteit hebben de wijzigingen geen invloed, aldus POV c.s. Ook het vervallen van de hardheidsclausule voor innovatieve systemen maakt dat er sprake kan zijn van een individuele proportionele last. POV c.s. vraagt om verwijzing naar de rol voor uitlating nadat de gewijzigde regeling is vastgesteld en voor bewijslevering met deskundigenrapporten over hun individuele disproportionele last, zo mogelijk met een regie-instructie van de rechtbank vooraf of concrete vragen over de disproportionele last of hoe het bewijs geleverd moet worden.
uitlating van de Provincie
2.11.
Volgens de Provincie hebben de voorgestelde wijzigingen in het Ontwerp een dusdanig effect op de individuele lasten van de veehouders (meer tijd, meer ruimte) dat niet langer een procesbelang aanwezig is, nu eisers nooit zullen kunnen aantonen dat zij nog een disproportionele last dragen. Indien PS het Ontwerp ongewijzigd vaststellen krijgen veehouders zodanig meer tijd en ruimte om aan bijlage 2 bij de IOV te voldoen, dat er van een individuele en excessieve last voor de individuele eisers geen sprake meer kan zijn. Het intern salderen wordt (weer) mogelijk gemaakt. Het verschuiven van de uiterste datum waarop voldaan moet zijn aan de IOV naar 1 januari 2024, is ingegeven door een gemiddelde 'time to market' voor stalsystemen voor alle diercategorieën van 2 - 4 jaar. Als deze datum voor een aantal diercategorieën niet haalbaar is gelet op de 'time to market', kan deze, indien nodig, worden verschoven, bijvoorbeeld omdat er op 1 januari 2024 nog geen geschikte (brongerichte) huisvestingssystemen beschikbaar zijn. Met de nieuwe regeling wordt ook nauw aangesloten bij de oorspronkelijke systematiek van de Verordening Natuurbescherming (de autonome situatie), aldus de Provincie. Bovendien wijst de Provincie op de keuzemogelijkheid in de nieuwe regeling:
1) zij kunnen gebruik maken van de mogelijkheid tot intern salderen door oude stallen en hoge emissies te compenseren met een nieuwe stal met lagere emissies, zodat gemiddeld per 1 januari 2024 op bedrijfsniveau wordt voldaan aan de IOV eisen (waarmee wordt aangesloten bij de oorspronkelijke systematiek van de Verordening Natuurbescherming (de autonome situatie);
2) zij kunnen er ook voor kiezen alle stalsystemen in hun bedrijf die ouder zijn dan 15 of 20 jaar per 1 januari 2024 op dierplaatsniveau aan de IOV eisen aan te passen, waarna zij gevrijwaard zijn van het doen van aanpassingen in de daaropvolgende periode van 15, respectievelijk 20 jaar.
2.12.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.13.
POV c.s. hebben niet gewezen op de noodzaak om ‘regelwijziging 2’ aan een fair balance test op regelniveau te onderwerpen. Daar is naar het oordeel van de rechtbank ook geen aanleiding toe: ‘regelwijziging 2’ brengt een versoepeling mee van de voor veehouders geldende verplichtingen ten opzichte van de artikelen 2.66 en 2.67 IOV, zoals in het tussenvonnis beoordeeld. Laatstgenoemde bepalingen hebben daarbij de fair balance test op regelniveau doorstaan (r.o. 4.101 tussenvonnis).
2.14.
Om het door de individuele eisers gewenste inhoudelijk oordeel over de fair balance test op individueel niveau van regelwijziging 2 te bewerkstelligen, dienen deze individuele eisers hun eis – die nu niet ziet op deze bepaling – te wijzigingen. Nu zij dat kennelijk wensen, zal de zaak daarvoor naar de rol worden verwezen. Er is op dit moment onvoldoende aanleiding om het betoog van de Provincie, die stelt dat het belang van de individuele eisers bij een beoordeling van hun individuele last onder regelwijziging 2 ontbreekt, te volgen.
2.15.
Op de individuele eisers rust stel- en bewijsplicht ter zake van hun gewijzigde eis. Iedere individuele eiser zal in zijn of haar afzonderlijke geval concreet inzichtelijk moeten maken waarom ook regelwijziging 2 een disproportionele, individuele last meebrengt. De rechtbank instrueert deze individuele eisers om maximaal 3 pagina’s per individuele eiser te besteden aan deze uitlating. Zij dienen daarbij de volgende concrete vragen te beantwoorden:
Van welke keuzemogelijkheid gaat u gebruik maken (zie r.o. 2.11.)?
Wat moet u dan concreet doen tot/ op 1 januari 2024 of tot/ op 1 januari 2028?
Welke concrete investering kunt u door regelgeving 2 niet terugverdienen, en waarom niet?
Waarom is voor u, ten opzichte van andere veehouders, sprake van een bijzondere en individuele disproportionele last?
2.16.
De rechtbank wijst erop dat zij het toetsingskader blijft hanteren dat in het tussenvonnis uiteen is gezet (zie r.o. 4.102 tot en met 4.111). Zonder hier uitputtend te zijn zal de rechtbank als uitgangspunt hanteren dat investeerdersbeslissingen in beginsel voor risico blijven van de individuele veehouders (zie ook r.o. 4.75 tussenvonnis). Het kunnen hanteren van economische afschrijftermijnen van 15 jaar levert in ieder geval geen voor de fair balance test relevant nadeel op voor de individuele veehouders (zie ook r.o. 4.75 tussenvonnis). Indien individuele veehouders eerder investeringen moeten doen dan zij in de autonome situatie van plan waren, zal het uitgangspunt zijn dat regelwijziging 2 het veehouders mogelijk maakt deze investeringen gedurende de toekomstige economische afschrijftermijn terug te verdienen (vergelijk r.o. 4.76 tussenvonnis). Voor individuele veehouders die het voornemen hadden om in 2028 of eerder hun bedrijf te beëindigen, zal het uitgangspunt gelden dat hun bedrijfsmiddelen in dat geval nog waarde hebben die te gelde gemaakt kan worden of andere aanwendingsmogelijkheden hebben (r.o. 4.76, 4.108 tussenvonnis). Individuele veehouders hebben de keuze nieuwe investeringen achterwege te laten en hun bedrijf eerder te stoppen (r.o. 4.76. tussenvonnis). Het enkel opvoeren van hoge investeringskosten volstaat niet; de investeringskosten moeten gerelateerd worden aan een percentage van de jaarkosten (zie r.o. 4.80 van het tussenvonnis) en aan het bedrijfskapitaal (zie verder r.o. 4:105 van het tussenvonnis) en afgezet zijn tegen de autonome situatie. Individuele veehouders dienen transparant te zijn over maatregelen die zij ook al in de autonome situatie op grond van de Verordening Natuurbescherming (2017) en andere regelgeving zoals het Besluit emissiearme huisvesting (Beh) hadden moeten treffen. Kosten verbonden aan die maatregelen kunnen niet worden toegerekend aan de individuele last op basis van regelwijziging 2. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van emissiereductie-eisen vormt een individuele en buitensporige last.
2.17.
De rechtbank zal de procedure naar de rol verwijzen voor uitlating aan de zijde van POV c.s. als bedoeld in r.o. 2.5., r.o. 2.14. en r.o. 2.15 – 2.17.
2.18.
De Provincie zal in de gelegenheid worden gesteld om een antwoordakte te nemen.
2.19.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
10 februari 2021voor het nemen van een akte door Pov c.s. over hetgeen is vermeld onder 2.17, waarna de Provincie op de rol van zes weken daarna een antwoordakte kan nemen,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft, mr. L. Alwin en mr. M. L.H.M. Verhoeven en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 16 december 2020.

Voetnoten

1.https://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/xhtmloutput/Historie/Noord-Brabant/628718/CVDR628718_3.html