ECLI:NL:RBDHA:2020:1270

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
AWB 19/3650
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op basis van paspoortvereisten en familierelaties

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, van Afghaanse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eisers hebben aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, maar deze zijn afgewezen omdat zij geen geldig paspoort konden overleggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder, de staatssecretaris, niet is toegekomen aan een beoordeling van de gestelde familierelatie tussen eisers en de referent, en dat het beleid waar verweerder naar verwijst geen expliciet paspoortvereiste bevat. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit geen kenbare grondslag heeft en dat verweerder niet ten onrechte niet van het beleid afwijkt. Het beroep van eisers is gegrond verklaard, en de rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 1.312,50, en moet het griffierecht van € 174,- aan eisers worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3650

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser,

[eiseres] ,v-nummer [nummer] , eiseres,
mede namens hun minderjarige kinderen
[kind 1],
[kind 2]en
[kind 3],
samen eisers
(gemachtigde: mr. A.C. Pool),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Ten Cate).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 29 mei 2018 heeft verweerder de door [referent] (referent) namens eisers ingediende aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Op 9 mei 2019 hebben eisers beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op zitting van 10 oktober 2019. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Het onderzoek op zitting is vervolgens geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen aanvullend verweer te geven. Bij brief van 6 november 2019 heeft verweerder een nader standpunt ingenomen. Op 3 december 2019 hebben eiser daarop schriftelijk gereageerd.
Op 24 januari 2020 heeft de rechtbank partijen verzocht om toestemming te geven om een nadere zitting achterwege te laten. Partijen hebben hierop niet binnen de gestelde termijn gereageerd. Daarop is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eisers zijn van Afghaanse nationaliteit. Eiser en eiseres zijn de (gestelde) ouders van referent. De drie minderjarige kinderen zijn het zusje en de broertjes van referent. Aan referent is op 14 december 2017 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Op 14 februari 2018 heeft referent namens eisers onderhavige aanvragen voor een mvv in het kader van nareis ingediend.
2. Verweerder gaat uit van de identiteit van eisers, maar is niet toegekomen aan een beoordeling van de gestelde familierelatie tussen eisers en referent. Verweerder heeft de aanvragen namelijk afgewezen omdat eisers geen (kopie van een) geldig paspoort hebben overgelegd. Volgens verweerder is de Nederlandse ambassade in Kabul niet bevoegd om een laissez-passer af te geven aan personen met de Afghaanse nationaliteit. Dit volgt volgens verweerder uit artikel 20, zesde lid, aanhef en onder a, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (Pub 2001). [1] Omdat eisers hebben aangegeven hun mvv bij de Nederlandse ambassade in Kabul af te willen halen, is het volgens verweerder daarom noodzakelijk dat zij een geldig paspoort kunnen overleggen. Bovendien is er volgens verweerder vanwege de veiligheidssituatie geen consulaire dienstverlening mogelijk in Kabul, waardoor op de ambassade geen nader onderzoek kan plaatsvinden en geen visa kunnen worden verstrekt.
3. Eisers betogen dat verweerder, gelet op de omstandigheden waarin eisers zich bevinden, heeft nagelaten te bezien of reden bestaat op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van het beleid. Verweerder heeft volgens eisers onvoldoende gemotiveerd waarom hij geen laissez-passer aan hen zou kunnen verstrekken. Dat een laissez-passer voor eisers niet geldig is in Afghanistan, betekent volgens eisers niet dat een laissez-passer in Afghanistan niet kan worden verstrekt. De formalistische houding van verweerder en de weigering om samen naar een oplossing te zoeken is volgens eisers in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn.
4. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen onder verwijzing naar het nareisbeleid zoals neergelegd in paragraaf C1/4.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Verweerder stelt zich op het standpunt, zo begrijpt de rechtbank, dat op grond van dit beleid het overleggen van een geldig paspoort is vereist. Het standpunt van verweerder, dat de Nederlandse ambassade in Kabul niet bevoegd is om een laissez-passer af te geven aan personen met de Afghaanse nationaliteit, begrijpt de rechtbank daarom als een onderbouwing van verweerder dat hij geen ruimte ziet om van dit beleid af te wijken.
5. Om te kunnen beoordelen of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat hij niet op grond van artikel 4:84 van de Awb van het beleid kan afwijken, moet voor de rechtbank eerst duidelijk zijn welke eisen het beleid precies stelt, welke uitzonderingsgronden eventueel al in het beleid zijn opgenomen en welke beoordelingsruimte het beleid aan verweerder geeft. Paragraaf C1/4.4.6 van de Vc 2000 ziet op het vaststellen van de identiteit en nationaliteit van de aanvragers én op de familierechtelijke relatie tussen de aanvragers en de referent. Het beleid noemt een geldig paspoort als één van de documenten die kunnen worden overgelegd om de identiteit van de aanvragers aan te tonen, maar bevat nergens een daadwerkelijk paspoortvereiste. Eisers hebben hun tazkera’s overgelegd, op grond waarvan verweerder, conform dit beleid, uitgaat van de identiteit van eisers. Het paspoortvereiste dat verweerder tegenwerpt, ziet dus niet op het vaststellen van de identiteit. Het beleid zegt verder niets over het vereiste van een geldig reisdocument ten behoeve van het kunnen plaatsen van een mvv of het daadwerkelijk naar Nederland kunnen reizen. Ook de overige beleidsregels waar verweerder in het primaire besluit naar verwijst, paragrafen C2/4 en B1/3.3.5.1 van de Vc 2000, zeggen daar niets over. Voor zover verweerder heeft bedoeld te verwijzen naar het algemene beleid inzake de toegang- en verblijfprocedure in paragraaf B1/3.3 van de Vc 2000, staat ook daar niet vermeld dat het overleggen van een geldig reisdocument vereist is om tot een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag over te gaan. Het beleid bevat ook geen beleidsregels op grond waarvan verweerder een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag op voorhand achterwege kan laten, omdat er zich belemmeringen kunnen voordoen om een eventuele te verlenen mvv ook feitelijk te kunnen verstrekken of om van een eventueel verstrekte mvv gebruik te maken. Dit klemt des te meer, omdat verweerder wisselende standpunten inneemt ten aanzien van de vraag of de ambassade in Kabul vanwege de beperkte consulaire dienstverlening de aanvragen van eisers überhaupt in behandeling kan nemen. Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit geen kenbare grondslag heeft, omdat het beleid waar verweerder naar verwijst geen paspoortvereiste bevat. Om die reden kan de rechtbank niet beoordelen of verweerder niet ten onrechte niet van het beleid afwijkt. In zoverre slaagt de beroepsgrond van eisers.
6. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking vanwege strijd met artikel 3:46 van de Awb. Aan bespreking van de beroepsgronden over de Pub 2001 en artikel 8 van het EVRM komt de rechtbank daarom niet meer toe. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van zes weken. Als verweerder het nodig acht om nader onderzoek te doen naar de gestelde familierelatie tussen eisers en referent geldt een termijn van drie maanden om een nieuw besluit te nemen. Verweerder moet dan wel binnen zes weken aan eisers kenbaar maken dat hij nader onderzoek wenst te verrichten. Gezien de omstandigheden, waaronder het tijdsverloop sinds de aanvragen, vindt de rechtbank dit een redelijke termijn.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Ook bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 174, - aan hen vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 12 april 2019;
  • draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak, dan wel binnen zes weken aan eisers kenbaar te maken dat nader onderzoek zal worden verricht. In het geval nader onderzoek zal worden verricht dient verweerder binnen drie maanden na deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1.312,50;
  • bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 174, - aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).

Voetnoten

1.Blijkens de brief van verweerder van 6 november 2019 verwijst het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar artikel 27, vierde lid, van de Pub 2001. Deze bepaling is echter gelijk aan het bepaalde in artikel 20, zesde lid, aanhef en onder a, van de Pub 2001 (voor zover hier van belang).