ECLI:NL:RBDHA:2020:12657

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
C/09/603809 / KG RK 20-1499
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek en oplegging wrakingsverbod in strafzaak

Op 7 december 2020 heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het wrakingsverzoek van een verzoeker, die niet ingeschreven staat in de Basisregistratie Personen. Het verzoek was gericht tegen mr. H.C.L. Vreugdenhil, de rechter in de strafzaak waarin de verzoeker als verdachte was gedagvaard. De wrakingskamer had eerder, op 16 november 2020, een vergelijkbaar verzoek afgewezen, omdat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid was. De verzoeker had in zijn eerdere verzoek gesteld dat een brief van het Openbaar Ministerie, ondertekend door de rechter, aanleiding gaf tot de vrees dat de rechter vooringenomen was. De wrakingskamer heeft in haar beslissing van 7 december 2020 vastgesteld dat, hoewel de brief nu wel bestaat en door de rechter is ondertekend, dit niet leidt tot een ander oordeel. De wrakingskamer oordeelde dat de vrees van de verzoeker niet objectief gerechtvaardigd was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar zouden kunnen brengen. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en het proces in de hoofdzaak kan worden voortgezet. Tevens werd bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in deze zaak niet in behandeling zal worden genomen, gezien het misbruik van het rechtsmiddel wraking. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Wrakingskamer
wrakingnummer 2020/85
zaak- /rekestnummer: C/09/603809 / KG RK 20-1499
Beslissing van 7 december 2020
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoeker] ,
thans niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen,
postadres ten kantore van zijn raadsman, mr. F.C. Knoef, postbus 95556, 2509 CN, Den Haag,
hierna te noemen: verzoeker,
strekkende tot de wraking van
mr. H.C.L. Vreugdenhil,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.
Belanghebbende in deze procedure is:
de officier van justitie mr. I. Doves.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van 7 december 2020 waarin het mondelinge wrakingsverzoek en de gronden daarvoor zijn vermeld.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek, dat eveneens op
7 december 2020 heeft plaatsgevonden, zijn verschenen: verzoeker en de rechter. De raadsman van verzoeker was als toehoorder aanwezig. De belanghebbende heeft niet gereageerd op het wrakingsverzoek en is niet ter zitting verschenen.
1.3.
Na schorsing van de mondelinge behandeling heeft de wrakingskamer zich in raadkamer teruggetrokken. Daarna heeft zij het onderzoek ter zitting gesloten en meteen mondeling uitspraak gedaan. De mondelinge uitspraak is neergelegd in deze schriftelijke beslissing.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de strafzaak met parketnummer 09/809534-14 waarin verzoeker als verdachte is gedagvaard. Die zaak stond voor inhoudelijke behandeling op de terechtzitting van de meervoudige strafkamer van 4 november 2020. Op die zitting heeft verzoeker de voorzitter van de meervoudige strafkamer gewraakt. Dat verzoek is behandeld ter zitting van de wrakingskamer van 9 november 2020. Bij beslissing van 12 november 2020 is dat verzoek deels niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige afgewezen. Daarbij is bepaald dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak van verzoeker is op 16 november 2020 voortgezet. Op die zitting heeft verzoeker één van de rechters van de meervoudige strafkamer, mr. Vreugdenhil, gewraakt. Dat verzoek is diezelfde dag behandeld ter zitting van de wrakingskamer. De wrakingskamer heeft ter zitting mondeling uitspraak gedaan. Het verzoek tot wraking is afgewezen. Daarbij is bepaald dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak van verzoeker is op 7 december 2020 voortgezet.
2.2.
Verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal van het ter openbare terechtzitting van 7 december 2020 gedane verzoek tot wraking, zoals toegelicht tijdens de mondelinge behandeling van de wrakingskamer van diezelfde dag, het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd.
2.3.
Verzoeker heeft zijn vorige verzoek tot wraking van de rechter gegrond op een brief die hij in het verleden heeft ontvangen van het Openbaar Ministerie of het Parket-Generaal, ondertekend door ene Vreugdenhil. Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek op 16 november 2020 had verzoeker niet de beschikking over deze brief. Inmiddels heeft verzoeker de betreffende brief gevonden. Daarmee is vast komen te staan dat de rechter de brief destijds inderdaad heeft ondertekend namens het College van procureurs-generaal. Ook de inhoud van de brief is hiermee vast komen te staan, namelijk dat aan verzoeker wordt meegedeeld dat het College van procureurs-generaal niet de geëigende instantie is voor het doen van een onderzoek naar strafbare feiten, zoals verzoeker had verzocht. Er was volgens verzoeker wel aanleiding om onderzoek te verrichten omdat, toen hij in het Huis van Bewaring zat, brieven van zijn hand niet aangetekend werden verzonden, ondanks dat hij daarom had verzocht en daarvoor had betaald. Nu vast staat dat de rechter de aan verzoeker gerichte brief heeft ondertekend, levert dit volgens verzoeker een zwaarwegende aanwijzing op voor het aannemen van de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid.
2.4.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft tijdens de zitting van de wrakingskamer mondeling op het verzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna voor zover nodig besproken.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij of zij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem of haar bekend zijn geworden.
3.2.
In zijn beslissing van 16 november 2020 is de wrakingskamer er veronderstellenderwijs van uitgegaan dat de door verzoeker genoemde brief bestaat en dat deze door de rechter is ondertekend, ondanks dat die brief in die wrakingsprocedure niet was overgelegd. Het wrakingsverzoek is in de beslissing van 16 november 2020 vervolgens afgewezen, omdat er geen inhoudelijk verband bestaat tussen de klachtprocedure waarin de betreffende brief is verzonden en de strafzaak waarin verzoeker terecht staat. Voor zover de brief bij verzoeker heeft geleid tot de vrees dat de rechter vooringenomen is, is die vrees niet objectief gerechtvaardigd, aldus nog steeds de wrakingskamer in zijn beslissing van 16 november 2020. Het feit dat inmiddels is komen vast te staan dat de door verzoeker genoemde brief inderdaad bestaat en dat deze door de rechter is ondertekend (zoals de rechter tijdens de zitting van de wrakingskamer heeft beaamd), leidt niet tot een ander oordeel, nu de wrakingskamer er in zijn beslissing van 16 november 2020 al (bij wijze van veronderstelling) van is uitgegaan dat de stellingen van verzoeker juist waren.
3.3.
Het verzoek wordt daarom afgewezen en het proces in de hoofdzaak kan worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
3.4.
De rechtbank ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 515, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, omdat - gezien de lichtvaardigheid van het verzoek en de voorspelbare uitkomst daarvan - gebleken is van misbruik van het rechtsmiddel wraking.

4.De beslissing

De wrakingskamer
4.1.
wijst het verzoek tot wraking af;
4.2.
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
4.3.
bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek in deze zaak niet in behandeling zal worden genomen;
4.4.
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 515, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoeker p/a zijn advocaat;
• de rechter;
• de officier van justitie mr. Doves.
Deze beslissing is gegeven door de mrs. J. Brandt, J.E. Bierling en S.E. Postema, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.M.N. van Limpt-Schrover en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2020.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.