3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Feit 1
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling wegens het voorhanden hebben van een wapen in de zin van artikel 26 eerste lid, van de Wet wapens en munitie allereerst is vereist dat de verdachte het wapen bewust aanwezig heeft gehad. Die bewustheid behoeft zich niet uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of tot de exacte locatie van dat wapen. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Verder is voor de bewezenverklaring van dat voorhanden hebben van een wapen nodig dat de verdachte feitelijke macht over het wapen heeft kunnen uitoefenen in de zin dat hij daarover heeft kunnen beschikken.
Door de verdediging is betoogd dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, aangezien de verdachte niet wist dat er in zijn slaapkamer een vuurwapen aanwezig was. Daartoe is aangevoerd dat er regelmatig verschillende personen in de woning overnachtten en dat dus iemand anders het vuurwapen daar heeft achtergelaten.
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Bij de doorzoeking van de woning van de verdachte is een vuurwapen aangetroffen in een tasje in de kledingkast in slaapkamer 1A, alsook een patroonhouder met bijbehorende munitie.De politie heeft na onderzoek vastgesteld dat het vuurwapen een semi automatisch pistool is, van het merk Grand Power, type P1 Ultra, kaliber 9 x 19 mm.Medebewoner [naam 1] heeft tegenover de politie verklaard dat de betreffende slaapkamer van [verdachte 1] (de rechtbank begrijpt: de verdachte) is, en de politie heeft in die kamer ook een poststuk met de naam van de verdachte en pasfoto’s van de verdachte aangetroffen. Nadat het schoudertasje uit de kast werd gehaald zagen de politieambtenaren direct achter het schoudertasje een stapel bankbiljetten liggen.Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij zelf, ongeveer twee tot tweeëneenhalve week voor de doorzoeking, het geld op de plank in de kledingkast heeft gelegd.
Op de telefoon van verdachte zijn drie foto’s van vuurwapens aangetroffen. Op een van die foto’s is volgens de politie een vuurwapen zichtbaar dat duidelijke overeenkomsten vertoond op de slede, de kolf en de patroonhouder met het aangetroffen vuurwapen in de woning, en de politie concludeert dat het hoogstwaarschijnlijk om hetzelfde wapen gaat.Deze foto is met het toestel van de verdachte genomen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank de vereiste bewustheid van en beschikkingsmacht over het vuurwapen bij de verdachte aanwezig. Het vuurwapen wordt immers aangetroffen in zijn woning in de slaapkamer die hij voornamelijk gebruikt in zijn kledingkast. In die kast ligt achter het vuurwapen het geld dat hij daar zelf heeft neergelegd. Daarnaast komt datzelfde vuurwapen terug op een foto in zijn telefoon, die ook met zijn telefoon is gemaakt. De verklaring van de verdachte dat anderen, alleen met voornaam genoemde personen, het wapen mogelijk bij hem hebben achtergelaten, acht de rechtbank niet aannemelijk. De verdachte komt op de zitting met de naam [naam 2] , terwijl hij bij de politie het had over ene [naam 3] . Die [naam 2] zou bovendien voor het laatst in mei 2020 voor drie weken bij de verdachte hebben geslapen, terwijl de verdachte naar eigen zeggen daarna het geld in de kast heeft gelegd. Aangezien dat geld direct achter het tasje met het wapen lag, valt niet in te zien dat de verdachte in dat geval het tasje met het wapen daarbij niet heeft waargenomen.
De rechtbank komt onder feit 1 dan ook tot een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een semi automatisch vuurwapen.
Feit 2
Bij de aanhouding van de verdachte werd een geldbedrag ter hoogte van € 1.729,25 aangetroffen in zijn kleding. Bij de doorzoeking in de woning van de verdachte werd een bedrag ter hoogte van € 8.750,- aangetroffen in een kledingkast in de slaapkamer die in gebruik was bij de verdachte. Omdat de verdachte slechts een uitkering heeft en schulden heeft, levert dit een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen op.
De verdachte heeft over de herkomst van het geld verklaard. Zo bestond het bedrag van € 1.729,25 uit € 700,- aan leefgeld en € 1.000,- die hij had opgehaald in Dordrecht bij ene [naam 4] , dat bestemd was voor zijn vriend [naam 5] . Ten aanzien van het bedrag van € 8.750,- heeft de verdachte verklaard dat dit bedrag bestond uit een leningen ten behoeve van de aankoop van een motor. Hij zou de volgende bedragen hebben geleend: € 4.000,- van een vriend genaamd [naam 6] ; € 2.000,- van [naam 7] ; € 2.000,- van [naam 8] en € 750,- van [naam 9] . Hij heeft vervolgens aan de officier van justitie de telefoonnummers verstrekt van die [naam 4] , [naam 6] , [naam 8] en [naam 9] .
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte daarmee een verklaring over de herkomst van het geld heeft gegeven, die concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Het openbaar ministerie heeft nader onderzoek verricht naar de door de verdachte gestelde herkomst van het geld, bestaande uit het horen van [naam 9] en [naam 8] als getuigen en het zoeken van telefonisch contact, op basis van de door de verdachte verstrekte telefoonnummers, met [naam 6] en [naam 4] . De getuigen [naam 9] en [naam 8] bevestigen de verklaring van de verdachte dat zij geld aan hem hebben uitgeleend. [naam 6] , [naam 4] en [naam 7] zijn door het openbaar ministerie niet gehoord en buiten het bellen van de telefoonnummers is er niet getracht verder onderzoek te doen naar de herkomst van de geldbedragen. De rechtbank acht de resultaten van het door het openbaar ministerie verrichte nadere onderzoek onvoldoende om aan de hand daarvan te kunnen oordelen dat het niet anders kan zijn dan dat het aangetroffen geld uit enig misdrijf afkomstig is. Dit alles betekent dat niet kan worden bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit heeft gepleegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Feit 3
Bij de doorzoeking van de woning van verdachte is 1,1 gram MDMA aangetroffen in de keuken. In de slaapkamer waarin de huisgenoot van verdachte, [naam 1] , verbleef werd in de jaszak van die [naam 1] 8 gram MDMA aangetroffen. In de woonkamer werd 7,6 gram MDMA aangetroffen.
Vooropgesteld wordt dat volgens vaste rechtspraak een gebruiker/bewoner van een woning geacht wordt bekend te zijn met alles wat zich in die woning bevindt en afspeelt. Er hoeft geen sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen. Voldoende is dat de onder de Opiumwet vallende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden en dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van verdovende middelen, althans van de aanmerkelijke kans daarop.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of verdachte wetenschap heeft gehad van (de aanmerkelijke kans op) de aanwezigheid van verdovende middelen in de woning. Daarbij is van belang dat de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat de woning niet alleen door hemzelf wordt bewoond, maar ook door zijn broer [naam 10] en zijn vriend [naam 1] . Verder is van belang dat 8 gram MDMA is aangetroffen in de jaszak van [naam 1] , en dat uit het dossier niet blijkt waar en hoe de overige MDMA in de keuken en woonkamer is aangetroffen en of die drugs aldus voor alle bewoners zichtbaar was. Nu er ook geen overig bewijs van wetenschap uit het dossier volgt, kan de rechtbank niet vaststellen dat de verdachte wist van de aanwezigheid van de MDMA. De verdachte zal dan ook van het onder 3 tenlastegelegde worden vrijgesproken.