ECLI:NL:RBDHA:2020:1262
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Waardering van een geldlening en het recht van hypotheek in het belastingrecht
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2020 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie waarbij eiser, vertegenwoordigd door mr. E.W.A. Voorbij, in beroep ging tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had een geldlening van € 1.103.460 verstrekt aan een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming, waarvoor hij een recht van eerste hypotheek had verkregen op onroerende zaken. De inspecteur had de waarde van de vordering op de onderneming bij de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) vastgesteld op € 772.442, wat 70% van de nominale waarde was, en dit leidde tot een verhoging van het belastbaar inkomen van eiser.
Eiser betwistte de waardering van de vordering en stelde dat deze op nihil moest worden gewaardeerd, omdat de onderneming niet meer bestond. De rechtbank oordeelde echter dat het recht van hypotheek op de onroerende zaken bleef bestaan, ongeacht de status van de onderneming. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur voldoende rekening had gehouden met eventuele waardeverminderingen en dat de waardering van de vordering op € 772.442 aannemelijk was gemaakt. Eiser had niet aangetoond dat de vordering op een lager bedrag gewaardeerd moest worden.
Daarnaast werd er in de uitspraak ingegaan op de hoorplicht en het una via beginsel. De rechtbank oordeelde dat er geen schending van de hoorplicht was, aangezien eiser niet was verschenen op de hoorzitting. Ook werd vastgesteld dat er geen boete was opgelegd, waardoor het una via beginsel niet van toepassing was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.