ECLI:NL:RBDHA:2020:12609

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
NL20.16951 NL20.16953 NL20.16955 NL20.18729
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvragen van Afghaanse ouders en hun minderjarige kinderen op basis van bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de afwijzing van herhaalde asielaanvragen van een Afghaans gezin, bestaande uit de ouders en hun minderjarige kinderen. De ouders, die zich beroepen op hun bekering tot het christendom, hebben asiel aangevraagd, maar de rechtbank oordeelt dat de bekering van de ouders ongeloofwaardig is. De rechtbank stelt vast dat de kinderen, gezien hun jonge leeftijd (onder de 12 jaar), niet in staat zijn om een diepgewortelde, innerlijke overtuiging voor het christendom aan te tonen. De rechtbank volgt het standpunt van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid dat de kinderen niet zelfstandig een asielmotief kunnen aanvoeren, omdat zij niet in staat zijn om een weloverwogen keuze te maken voor het christelijk geloof. De rechtbank concludeert dat de ouders de kinderen moeten voorbereiden op een terugkeer naar Afghanistan en hen moeten instrueren over de geldende waarden en normen in de islamitische maatschappij. De rechtbank verklaart de beroepen van het gezin ongegrond, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de afwijzing van de asielaanvragen kunnen rechtvaardigen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de belangen van de kinderen in overweging te nemen, maar concludeert dat de ouders niet in staat zijn om de kinderen adequaat te beschermen tegen de risico's die zij bij terugkeer naar Afghanistan zouden kunnen lopen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.16951, NL20.16953, NL20.16955 en NL20.18729

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , hierna: eiser,

V-nummer: [#]
[eiseres], hierna: eiseres,
V-nummer: [#]
en de minderjarige kinderen:
[naam],
[de zoon], hierna: de zoon,
V-nummer: [#]
[de dochter], hierna: de dochter,
V-nummer: [#] ,
allen aan te duiden als eisers,
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.S.R. Mangroelal).

ProcesverloopBij vier separate besluiten van 8 en 9 september 2020heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening met zaaknummers NL20.16952, NL20.16954, NL20.16956 en NL20.18732, plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, die tevens de overige eisers heeft vertegenwoordigd. Als tolk is verschenen [tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eisers zijn van Afghaanse nationaliteit en zijn geboren op [geboortedatum 1] , respectievelijk [geboortedatum 2] , [geboortedatum 3] [geboortedatum 4] en [geboortedatum 5] . Eiser en eiseres zijn de ouders van de minderjarige kinderen.
Overzicht ingediende asielaanvragen
2. Eiser en eiseres hebben op 13 juli 2012 aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvragen zijn door verweerder bij onherroepelijke besluiten van 23 juli 2012 afgewezen.
2.1
Eiser heeft op 14 juni 2013 een herhaalde asielaanvraag ingediend en daaraan zijn bekering tot het christendom ten grondslag gelegd. Verweerder heeft de bekering ongeloofwaardig geacht en de aanvraag bij besluit van 28 oktober 2013 afgewezen. Dit besluit is onherroepelijk geworden met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] van 4 juli 2014 [3] .
2.2
Op 14 november 2014 hebben eiser en eiseres herhaalde asielaanvragen ingediend. Eiseres heeft aan haar aanvraag haar bekering tot het christendom ten grondslag gelegd en eiser heeft zich beroepen op nieuwe feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn bekering. Bij besluiten van 25 april 2015 zijn deze aanvragen afgewezen. De hiertegen gerichte beroepen zijn bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 1 oktober 2015 [4] ongegrond. Deze uitspraak is door de Afdeling bevestigd bij uitspraak van 30 november 2015 [5] .
2.3
Eiser en eiseres hebben op 16 augustus 2016 wederom herhaalde asielaanvragen ingediend. Deze aanvragen zijn besluiten van 18 augustus 2016 niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen sprake was nieuwe elementen of bevindingen die relevant zijn voor de beoordeling van die aanvragen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 22 september 2016 [6] zijn deze besluiten onherroepelijk geworden.
2.4
Op 6 juni 2017 hebben eisers de onderhavige asielaanvragen ingediend en op 26 november 2018 de aanvragen aangevuld ten behoeve van [naam] . Op 31 juli 2017 zijn eiser en eiseres gehoord. Verweerder heeft op 15 november 2017 de zoon en de dochter, op verzoek van hun gemachtigde, gehoord.
Bestreden besluiten
3. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, Vw. Ten aanzien van eiser en eiseres is het standpunt dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van een verdieping in het christelijk geloof die leidt tot de conclusie dat er sprake is van een oprechte bekering tot dit geloof.
Ten aanzien van de zoon en de dochter is het standpunt dat niet gesproken kan worden van een vrije weloverwogen keuze voor het volgen van het christelijk geloof waardoor in hun geval niet gesproken kan worden van een zelfstandig asielmotief. Verweerder heeft niet aannemelijk geacht dat sprake is van een verwestering die leidt tot een reëel risico bij terugkeer op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [7] .
Bespreking beroepsgronden
4. Eiser en eiseres hebben geen inhoudelijke beroepsgronden ingediend tegen de afwijzing van hun asielaanvragen. Dit is ook beaamd door hun gemachtigde ter zitting. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van die besluiten. Hun beroepen zijn daarmee ongegrond.
5. De rechtbank ziet zich met betrekking tot de beroepen van de zoon en de dochter, gelet op de door hen ingediende beroepsgronden, allereerst voor de vraag gesteld of kinderen onder de 12 jaar op grond van een weloverwogen keuze, een diepgewortelde, innerlijke geloofsovertuiging kunnen hebben, en of zij daar ook over gehoord kunnen worden. Daarbij speelt ook de vraag of voor de beoordeling van de verklaringen van die gestelde geloofsovertuiging de lat lager ligt voor een kind onder 12 jaar dan voor een volwassene, onder meer voor wat betreft de vraag of sprake is van een diepgewortelde overtuiging.
5.1
Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt dat bij de dochter en de zoon, gelet op hun leeftijd, geen sprake kan zijn van een diepgewortelde, innerlijke overtuiging voor het christendom op grond van een weloverwogen keuze nader toegelicht. Daarbij heeft verweerder verwezen naar de antwoorden van 6 september 2019 op Kamervragen van verweerder over de toepassing van de nieuwe werkinstructie voor de beoordeling van lhbti’s en bekeerlingen [8] . Daaruit blijkt dat het uitgangspunt in de praktijk dat begeleide kinderen onder de 12 jaar niet zelfstandig worden gehoord. Kinderen vanaf 15 jaar worden zelfstandig gehoord, zonder aanwezigheid van de ouders, en dienen ook een zelfstandige asielaanvraag in. Kinderen van 12 jaar tot 15 jaar worden zelfstandig gehoord indien zij of hun ouders hierom verzoeken. (…) Verweerder acht het in bekeringszaken onwenselijk dat kinderen jonger dan 12 jaar worden gehoord, omdat van hen niet verlangd kan worden dat zij uitgebreid, onderbouwd en consistent kunnen verklaren over hun proces en de motieven van een bekering, noch dat zij vragen kunnen beantwoorden die zien op een al dan niet diepgewortelde innerlijke overtuiging. Het is volgens verweerder lastig, zo niet onmogelijk, om te onderscheiden of er bij jonge kinderen sprake is van een individuele, diepgewortelde innerlijke overtuiging of dat deze kinderen de ouders volgen ten aanzien van het bezoeken van kerkdiensten, het lezen van de Bijbel of het volgen van onderwijs op een christelijke basisschool. Verweerder acht het ook niet in het belang van kinderen als zij het gevoel krijgen dat de verantwoordelijkheid voor het slagen van de asielaanvraag van hun ouders op hun schouders rust. Immers, als kinderen zelfstandig worden gehoord, zullen bij de beoordeling van de oprechtheid van de bekering, in ieder geval bij kinderen tot 15 jaar, de verklaringen van de ouders worden meegewogen.
5.2
De rechtbank stelt vast dat de zoon en de dochter ten tijde van de gehoren 8 en 6 jaar oud waren en ten tijde van de zitting, 11 en 9 jaar. Zij zijn dus jonger dan 12 jaar. Gelet op hun jonge leeftijden volgt de rechtbank verweerder in zijn betoog (dat is toegelicht ter zitting) dat bij hen geen sprake kan zijn van een diepgewortelde, innerlijke overtuiging voor het christendom op grond van een door hen gemaakte vrije, weloverwogen keuze. Zij kunnen hiertoe niet in staat worden geacht dan wel dit kan niet worden beoordeeld, gelet op hun beperkte cognitieve vermogen. Dit alles klemt temeer nu meermalen is komen vast te staan (ook met deze uitspraak) dat de bekering van eiser en eiseres (de ouders) tot het christendom ongeloofwaardig is.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder ook geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen aan verklaring van derden (bijvoorbeeld van personen van de kerk).
5.3
Voor zover de dochter en zoon hebben betoogd dat de lat voor de beoordeling van de verklaringen van die gestelde geloofsovertuiging lager moet liggen bij kinderen onder 12 jaar dan voor een volwassene, volgt de rechtbank dat betoog niet. Als geen sprake is van een diepgewortelde, innerlijke overtuiging voor het christendom op grond van een door hen gemaakte weloverwogen keuze, dan kan op grond van dit asielmotief namelijk geen sprake zijn van een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
5.4
In het verlengde van het voorgaande is de rechtbank het ook eens met verweerders betoog dat geen aanleiding bestaat om de zoon en de dochter opnieuw te horen. Dit zal namelijk niet tot een andere conclusie kunnen leiden. Dat verweerder in afwijking van het uitgangspunt zoals weergegeven onder 5.1, in eerste instantie wel akkoord is gegaan met het horen, maakt dit niet anders. Verder behoeven de kanttekeningen die de dochter en de zoon hebben geplaatst over de wijze van horen en de verslaglegging ervan, gelet op het voorgaande, geen bespreking.
5.5.
De beroepsgronden die betrekking hebben op de rechtsvragen onder 5. kunnen niet slagen.
6. Daarnaast dient de rechtbank zich te buigen over het betoog van de dochter en de zoon dat hun gedrag als christen al een risico op schending van artikel 3 van het EVRM oplevert, ook al ligt aan dat gedrag geen diepgewortelde overtuiging of weloverwogen keuzen ten grondslag. Volgens hen is een kind zich niet bewust van het gevaar van uiten van christelijke ideeën, het bidden of het zingen van christelijke liedjes. Gelet daarop en gelet op het karakter van de dochter en de psychische problematiek van de zoon, is het onaannemelijk dat zij in staat zullen zijn zich in één keer aan te passen.
6.1
Nu zij over hun gestelde bekering tot het christendom meerdere procedures hebben gevoerd en dit steeds ongeloofwaardig is geacht, mag van hen worden verwacht de zoon en de dochter voor te bereiden op terugkeer naar Afghanistan en hen te instrueren over de in die islamitische maatschappij geldende waarden en normen en de eventuele gevaren van het zich gedragen als christen. De zoon en de dochter zijn weliswaar relatief jong, maar zijn wel van zodanige leeftijden dat zij kunnen begrijpen wat de situatie in Afghanistan is en zich daaraan kunnen conformeren en aanpassen. Uit de medische verklaring van 8 oktober 2020 die is ingebracht door de zoon, blijkt niet dat hij daartoe niet in staat zou zijn. Verder is het ingebrachte stuk met de titel “Schadenota bij uitzetting langdurig verblijvende kinderen” te algemeen van aard en niet toegespitst op de situatie van de dochter en de zoon. Het ondersteunt daarom evenmin de stelling van de dochter en de zoon dat zij niet in staat zullen zijn om zich aan te passen.
Ook deze beroepsgronden slagen niet.
7. De dochter en de zoon voeren tot slot, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018 [9] aan dat zij verwesterd zijn (vooral vanwege hun christelijke opvoeding) en zich daarom bij terugkeer niet volledig kunnen aanpassen aan de waarden en normen die heersen in de Afghaanse maatschappij. Er zijn in hun geval uiterst moeilijk of nagenoeg onmogelijk te veranderen kenmerken, die zij ook niet duurzaam kunnen verbergen. Het feit dat verweerder er meer dan drie jaren over heeft gedaan om te beslissen op hun aanvragen, dient in dit kader ten nadele van verweerder meegewogen te worden, aldus de dochter en de zoon.
7.1
Onder verwijzing naar de eerdere overwegingen en met name onder 6.1 is de rechtbank van oordeel dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat er in hun geval uiterst moeilijk of nagenoeg onmogelijk te veranderen kenmerken zijn, die zij ook niet duurzaam kunnen verbergen. Dat verweerder er lang over heeft gedaan om te beslissen is zeer betreurenswaardig, maar maakt dit niet anders. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid vanmr. S. Pirs, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Hierna: de bestreden besluiten.
2.Hierna: de Afdeling.
3.Zaaknummer: 201404499/1/V2.
4.Zaaknummer: AWB 15/10093.
5.Zaaknummer: 201508124/1/V2.
6.Zaaknummers: AWB 16/18796 en AWB 16/18802.
7.Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
8.Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel, ah-tk-20182019-3904, pagina’s 2 en 3.
9.Vindplaats: ECLI:NL:RVS:2018:3735.