Op 12 november 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de voortzetting van een crisismaatregel voor een minderjarige betrokkene, geboren in 2003. De officier van justitie had op 9 november 2020 een verzoek ingediend tot voortzetting van de op 6 november 2020 opgelegde crisismaatregel, gebaseerd op artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Tijdens de mondelinge behandeling, die telefonisch plaatsvond vanwege de COVID-19 maatregelen, zijn verschillende betrokkenen gehoord, waaronder de betrokkene zelf, haar advocaat, een psychiater en een co-assistent.
De betrokkene verklaarde dat zij bereid was om naar een instelling in haar eigen regio te gaan, en dat zij openstond voor behandeling. Haar advocaat pleitte voor afwijzing van het verzoek, stellende dat de betrokkene niet serieus werd genomen in haar klachten over de stemmen die zij hoorde. De psychiater en co-assistent gaven aan dat de betrokkene in het verleden suïcidaliteit had vertoond en dat er een acute situatie was geweest, maar dat de huidige situatie rustiger leek.
De rechtbank oordeelde dat er op dat moment geen onmiddellijk dreigend ernstig nadeel meer was voor de betrokkene, en dat een voortzetting van de gedwongen opname een te zwaar middel zou zijn, nu er mogelijkheden waren voor vrijwillig verblijf. De rechtbank wees het verzoek van de officier van justitie af, en benadrukte dat de situatie van de betrokkene was verbeterd en dat zij bereid was om mee te werken aan haar overplaatsing naar een instelling in haar eigen regio. De beschikking werd gegeven door rechter J.C. van den Dries, bijgestaan door griffier A.E. Babulall-Balkaran, en is vastgesteld op 23 november 2020.