ECLI:NL:RBDHA:2020:12540

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
SGR 19/3198
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgevingsvergunning voor de realisatie van een ondergrondse entree en fietsenstalling bij Kijkduinsestraat en Deltaplein

Op 10 november 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak SGR 19/3198, waarin eiseressen, eigenaren en ontwikkelaars van een nabijgelegen hotel, in beroep gingen tegen de verleende omgevingsvergunning voor de realisatie van een ondergrondse entree en fietsenstalling (EeF) bij de Kijkduinsestraat en onder het Deltaplein. De rechtbank oordeelde dat de aanlegwerkzaamheden voor de EeF niet vergund hadden mogen worden zonder een tijdelijke alternatieve toegangsweg naar het hotel te garanderen. De rechtbank stelde vast dat het bestreden besluit niet voorzag in een alternatieve ontsluitingsweg, waardoor de enige toegangsweg naar het hotel zou vervallen. Dit gebrek aan goede ruimtelijke onderbouwing leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. De rechtbank droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de bereikbaarheid van het hotel tijdens en na de aanlegwerkzaamheden gewaarborgd moet worden. De uitspraak benadrukt het belang van een goede belangenafweging en de noodzaak van een adequate ruimtelijke onderbouwing bij het verlenen van omgevingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/3198

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 november 2020 in de zaak tussen

Argentum Vastgoed B.V., Beleggingsmaatschappij BOHA B.V., BOHA Development 2 B.V., BOHA Development 3 B.V., BOHA Development 4 B.V., BOHA Development 5 B.V., te Huizen, eiseressen
(gemachtigde: mr. H. Witbreuk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.F.P. Larive-Bonsen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
gemeente Den Haag, te Den Haag, vergunninghoudster.

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een ondergrondse entree naar de parkeergarages en ondergrondse fietsenstalling bij de Kijkduinsestraat en onder het Deltaplein.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaak geregistreerd onder zaaknummer SGR 18/8300. Het beroep in die zaak is na de zitting ingetrokken. Namens eiseressen zijn verschenen [A] en [B] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W. van Amerongen. Namens de derde-partij zijn verschenen [C] en [D] .

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 26 april 2018 heeft vergunninghoudster een omgevingsvergunning, eerste fase, aangevraagd voor het realiseren van een Entree en Fietsenstalling (EeF) bij de Kijkduinsestraat en onder het Deltaplein voor het uitvoeren van werk of werkzaamheden en het handelen in strijd met het geldende bestemmingsplan.
1.2
De EeF maakt deel uit van de herontwikkeling van Kijkduin Bad waarbij onder meer een nieuw winkelcentrum met appartementen en een ondergrondse parkeergarage worden gerealiseerd. Daarnaast worden de boulevard en het Deltaplein verbouwd en heringericht. Ook wordt het Atlantic Hotel (het hotel) uitgebreid en komt daaronder een parkeergarage. Eiseressen zijn eigenaar en ontwikkelaar van het te wijzigen hotel.
1.3
Het project van de EeF betreft de realisatie van een ondergrondse entree onder het Deltaplein naar de ondergrondse parkeergarages van het nieuwe winkelgebied en het hotel, en de realisatie van een ondergrondse fietsenstalling onder het Deltaplein. De toegang van de EeF komt in de middenberm op de kop van de Kijkduinsestraat en is bereikbaar via in- en uitvoegstroken vanaf de Kijkduinsestraat, ter hoogte van de Zandvoortselaan.
1.4
Het ontwerpbesluit heeft met ingang van 23 januari 2019 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Van de gelegenheid om tijdens de terinzagelegging van het ontwerpbesluit zienswijze in te dienen is gebruik gemaakt, onder meer door eiseressen.
1.5
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend en deze onverwijld in werking laten treden op grond van artikel 6.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2. De wet- en regelgeving die de basis is voor het oordeel van de rechtbank staat in de bijlage bij deze uitspraak.
3.1
Verweerder heeft de activiteit ‘Werk en werkzaamheden uitvoeren’ getoetst aan het bestemmingsplan ‘Kijkduin-Ockenburgh’, waar ter plaatse van de ontwikkeling de bestemmingen ‘Natuur’ met de functieaanduiding ‘fietsenstalling’, ‘Verkeer-Straat’ en ‘Verkeer-Verblijfsgebied’, de gebiedsaanduiding ‘overige zone-
parkeergarage’ en de dubbelbestemmingen ‘Waarde-Archeologie 2’ en ‘Waterstaat-Waterkering’ zijn opgenomen.
3.2
In het geldende bestemmingsplan is binnen de bestemmingen ‘Natuur’, ‘Waarde-Archeologie 2’ en ‘Waterstaat-Waterkering’ een regeling opgenomen voor aanlegwerkzaamheden. In de betreffende bepalingen is opgenomen voor welke werken en werkzaamheden een omgevingsvergunning is vereist. Niet in geschil is dat voor de aanlegwerkzaamheden en het bouwrijp maken van het terrein ten behoeve van de realisatie van de EeF een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘Werk of werkzaamheden uitvoeren’ nodig is. Na ingewonnen advies bij het Hoogheemraadschap van Delfland en de Dienst Stadsbeheer, afdeling Archeologie, heeft verweerder deze omgevingsvergunning bij het bestreden besluit verleend.
4.1
Niet in geschil is dat de ontwikkeling ook in strijd is met de gebruiksregels van de ter plaatse geldende bestemmingen.
4.2
Voor zover hier van belang, bevat het vigerende bestemmingsplan geen binnenplanse afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wabo. Ook kan geen gebruik worden gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo, aangezien de ontwikkeling niet voldoet aan de categorieën zoals opgenomen in artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
4.3
Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo een omgevingsvergunning voor de ontwikkeling verleend. Volgens verweerder is de ontwikkeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en is sprake van een goede ruimtelijke onderbouwing. Verweerder heeft deze ruimtelijke onderbouwing uiteengezet in het vastgestelde document ‘Ruimtelijke onderbouwing Kijkduin-Bad’ van 15 november 2018 (de ruimtelijke onderbouwing).
5.1
Eiseressen stellen, kort samengevat, dat bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening is gehouden met de bereikbaarheid van het hotel. Een toereikende ontsluitingsweg is onvoldoende verzekerd, zowel tijdens als na de realisatie van de EeF.
5.2
Vast staat dat het hotel op dit moment uitsluitend wordt ontsloten via het Deltaplein aan de voorzijde. Deze toegangsweg is niet alleen bedoeld voor personenvoertuigen, taxi’s of touringcars, maar ook voor de bevoorrading van het hotel. Niet in geschil is dat een alternatieve ontsluitingsweg noodzakelijk is als met de start van de werkzaamheden ten behoeve van de Eef wordt aangevangen, omdat de huidige toegangsweg dan volledig komt te vervallen. Na de bouw van de EeF zullen de auto’s ondergronds gaan, maar de EeF zal, gelet op de hoogte ervan, niet gebruikt kunnen worden voor laad- en losactiviteiten en evenmin als aanrijroute voor touringcars. Daar komt bij dat zolang de uitbreiding van de parkeergarage onder het hotel nog niet is gerealiseerd, de EeF ook daarvoor geen functie kan vervullen.
5.3
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de vergunde aanlegwerkzaamheden regels zijn opgenomen in het vigerende bestemmingsplan. Meer specifiek is met betrekking tot de voor ‘Natuur’ en ‘Waterstaat-Waterkering’ aangewezen gronden van het projectgebied bepaald dat de daarin vermelde aanlegwerkzaamheden, waaronder het ontginnen en afgraven van de bodem, slechts toelaatbaar zijn, indien en voor zover deze geen ingrijpende beletselen teweeg brengen voor een doelmatig gebruik overeenkomstig de bestemming en geen neveneffecten teweegbrengen, die de doelmatigheid van de bestemming van de gronden, of van de gronden elders in het plangebied, ingrijpend verstoren. Naar het oordeel van de rechtbank zorgen de benodigde aanlegwerkzaamheden van de EeF voor een ingrijpende verstoring van de doelmatigheid van de bestemming van de gronden waarop het hotel en de toegangsweg zijn gelegen, omdat daarmee de enige ontsluitingsweg naar het hotel komt te vervallen. De voor de bouw van de EeF benodigde aanlegwerkzaamheden hadden niet vergund mogen worden zonder een tijdelijk alternatieve toegangsweg of andersoortige ontsluiting naar het hotel te garanderen tijdens die aanlegwerkzaamheden. Verweerder heeft dit miskend, nu het belang van de bereikbaarheid van het hotel tijdens en na de aanlegwerkzaamheden niet kenbaar in de gemaakte belangenafweging is betrokken. Het bestreden besluit vertoont hiermee een gebrek. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat vergunninghoudster op 4 september 2020 een aanvraag heeft gedaan die ziet op een algemene ontsluitingsroute gedurende de bouwwerkzaamheden. Met deze aanvraag wordt een wijziging beoogd van de eerder op 24 april 2019 verleende omgevingsvergunning – het thans in deze procedure bestreden besluit – voor het aanleggen van een tijdelijke expeditietoegang ten behoeve van de bevoorrading van het hotel tijdens de bouwwerkzaamheden. Op de aanvraag van 4 september 2020 is nog niet beslist. Dit betekent dat de bereikbaarheid van het hotel tijdens de aanlegwerkzaamheden nog niet in volle omvang is gewaarborgd. Het betoog van eiseressen slaagt derhalve in zoverre.
5.4
De rechtbank overweegt voorts dat wanneer sprake is van strijd met het bestemmingsplan, verweerder niet gehouden maar bevoegd is om een omgevingsvergunning te verlenen. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). Ingevolge het bepaalde in artikel 2.12 van de Wabo dient verweerder in dat geval een belangenafweging te maken waarbij de ruimtelijke effecten die optreden als gevolg van de vergunde afwijking van het bestemmingsplan moeten worden afgewogen tegen de met de afwijking gediende belangen. De rechtbank verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:492.
5.5
De rechtbank overweegt dat het toestaan van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik ervoor zorgt dat de enige toegangsweg naar het hotel komt te vervallen. Aangezien het bestreden besluit niet voorziet in een alternatieve toegangsweg en er ook geen voorwaarden aan zijn verbonden ter garantie van de bereikbaarheid van het hotel zowel tijdens als na de realisatie van de EeF, ontbeert het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank een goede ruimtelijke onderbouwing. Weliswaar heeft de ruimtelijke onderbouwing van 15 november 2018 ook betrekking op een alternatieve weg naar de expeditietoegang van het hotel, maar deze is uiteindelijk niet meegenomen in de besluitvorming. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat vergunninghoudster op 4 september 2020 nog een aanvraag heeft gedaan voor het gewijzigd uitvoeren van het thans bestreden besluit. Deze wijziging bestaat uit het realiseren van een permanente toegang van en naar het hotel. Op deze aanvraag is nog niet beslist, zodat de permanente bereikbaarheid van het hotel nog niet is gewaarborgd. Van privaatrechtelijke afspraken die een toereikende toegangsweg verzekeren is evenmin gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook niet in redelijkheid het met het bestemmingsplan strijdige gebruik kunnen toestaan. Het betoog van eiseressen slaagt ook in zoverre.
6.1
Eiseressen stellen voorts dat de beoogde inrichting van de EeF niet aansluit op de ontwikkeling van de ondergrondse parkeergarage van het hotel. Dit geldt voor de in de EeF opgenomen rijstroken, waarvan volgens eiseressen niet duidelijk is of zij goed aansluiten op de rijstroken van de parkeergarage onder het hotel. Ook bestaan er onder meer onduidelijkheden over de uitvoering van de verdiepte kelderwanden.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat de beoogde inrichting van de EeF geen onderdeel vormt van de aanlegactiviteiten waarop het bestreden besluit ziet. De inrichting van de EeF bestaat uit bouwactiviteiten. Voor de activiteit ‘bouwen’ heeft verweerder op 24 april 2019 een afzonderlijke omgevingsvergunning verleend, waartegen eiseressen bezwaar hebben gemaakt. Het betoog van eiseressen treft dan ook geen doel.
7.1
Eiseressen stellen verder, kort gezegd, dat sprake is van onlosmakelijke samenhang tussen de aanleg- en de bouwactiviteiten van de EeF. Volgens eiseressen kon verweerder dan ook niet uitsluitend een vergunning verlenen voor de aanlegwerkzaamheden. Ter ondersteuning van hun betoog wijzen zij op de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3517).
7.2
Anders dan eiseressen betogen, doet de situatie waarop artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo ziet, zich in het onderhavige geval niet voor. Blijkens de memorie van toelichting (mvt) bij de Wabo (Kamerstukken II 2006/2007, 30 844, nr. 3, blz. 93) kan een omgevingsvergunning voor een bepaalde activiteit niet zelfstandig worden verleend als de betreffende activiteit tegelijkertijd ook moet worden aangemerkt als een andere activiteit die zelfstandig omgevingsvergunningplichtig is. Het moet - aldus de mvt - daarbij gaan om twee of meer activiteiten die fysiek niet van elkaar zijn te scheiden. Die situatie doet zich hier niet voor. Het enkele feit dat de aanlegwerkzaamheden zijn bedoeld om de bouw van de EeF mogelijk te maken, en de EeF volgens eiseressen niet goed aansluit op de ontwikkeling van de ondergrondse parkeergarage van eiseressen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat daarmee sprake is van onlosmakelijke samenhang. De aanleg- en bouwwerkzaamheden van de EeF zijn fysiek van elkaar te onderscheiden en kunnen na elkaar plaatsvinden. Zij kunnen op die manier ook op elkaar worden afgestemd. De omstandigheid dat bij de aanlegwerkzaamheden gebruik wordt gemaakt van stutconstructies, betekent evenmin dat daarmee een onlosmakelijke samenhang ontstaat. Deze hulpconstructies maken deel uit van de aanlegwerkzaamheden en niet van de bouwwerkheden van de EeF. Voor deze constructies is bovendien geen omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten vereist. De door eiseressen aangehaalde uitspraak van 31 oktober 2018 betreft ten slotte geen gelijk geval. In die zaak bestond er wel een onlosmakelijke samenhang tussen de aanleg- en de bouwactiviteiten van de (reeds gerealiseerde) voetgangersbrug. De aanlegactiviteiten zagen op heiwerkzaamheden en het aanbrengen van de fundering welke fysiek niet te scheiden zijn van de bouw van de brug. Het betoog van eiseressen faalt.
8.1
Volgens eiseressen had verweerder voor de ontwikkeling van de EeF een gefaseerde omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo moeten doorlopen waarbij de inwerkingtreding wordt uitgesteld totdat fase twee is verleend.
8.2
De rechtbank stelt vast dat vergunninghoudster voor de aanleg en de bouw van de EeF niet heeft verzocht om een gefaseerde omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo. De aanvragen zijn dan ook niet gefaseerd verleend, zodat het bestreden besluit in werking is getreden voordat het besluit voor de activiteit ‘bouwen’ bekend is gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 2.5 van de Wabo geen verplichting voortvloeit om in dit geval een gefaseerde vergunningaanvraag te doen. Aangezien beide beschikkingen inmiddels in werking zijn getreden en vergunninghoudster nog niet is begonnen met de aanlegwerkzaamheden, ziet de rechtbank voorts niet in dat eiseressen hierdoor in hun belangen zijn geschaad. Naar het oordeel van de rechtbank treft het betoog van eiseressen in zoverre dan ook geen doel.
9.1
Eiseressen stellen dat vanaf de start van de aanlegwerkzaamheden en na de realisatie van de EeF de bereikbaarheid van het bouwterrein van de ontwikkeling van het hotel niet is verzekerd. Bij het nemen van het bestreden besluit had verweerder daarmee rekening moeten houden.
9.2
Niet in geschil is dat verweerder bij besluit van 18 juli 2019 een omgevingsvergunning heeft verleend voor een tijdelijke weg die ten noorden van het hotel naar het bouwterrein aan de zeezijde loopt. Dit betreft de zogenaamde noordelijke toegangsweg. Ter zitting hebben eiseressen erkend dat deze omgevingsvergunning inmiddels onherroepelijk is geworden. Anders dan eiseressen ziet de rechtbank niet in dat ter borging van de bereikbaarheid van hun bouwterrein in het bestreden besluit naar genoemd besluit van 18 juli 2019 zou moeten worden verwezen. Met genoemd besluit van 18 juli 2019 is de bereikbaarheid van het bouwterrein van eiseressen immers in voldoende mate verzekerd. Het betoog van eiseressen treft dan ook geen doel meer.
10.1
Eiseressen stellen dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Een deel van het projectgebied is nog eigendom van eiseressen. Het gaat onder meer om gronden die voorzien in de huidige ontsluiting van het hotel. Nu de ontsluiting van het hotel noch tijdens de aanlegwerkzaamheden noch na realisatie van de EeF is verzekerd, zijn eiseressen niet bereid medewerking te verlenen aan de overdracht van de gronden.
10.2
Volgens vaste jurisprudentie is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
10.3
Het feit dat eiseressen (nog) niet bereid zijn om de gronden aan de gemeente Den Haag te verkopen in afwachting van de verlangde duidelijkheid over de bereikbaarheid van het hotel, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Deze belemmering kan immers worden weggenomen door een overeenkomst tussen partijen. De burgerlijke rechter heeft zich hierover ook nog niet uitgelaten. Het betoog van eiseressen slaagt niet.
11.1
Eiseressen stellen dat uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat voor een gedeelte van de EeF vervolgonderzoek naar explosieven noodzakelijk is. De mogelijke aanwezigheid van niet gesprongen explosieven ter plaatse betreft volgens eiseressen een aspect dat in het kader van de ruimtelijke aanvaardbaarheid betrokken had moeten worden. Verweerder heeft dit miskend, aldus eiseressen.
11.2
De rechtbank volgt eiseressen niet in hun betoog. Weliswaar dient het benodigde vervolgonderzoek en de daarin te nemen stappen te zijn uitgevoerd voordat met de aanleg- en bouwwerkzaamheden van de EeF kan worden gestart, maar uit vigerende wetgeving, noch uit bestaande jurisprudentie volgt dat deze uitgevoerd moeten zijn voordat het bestreden besluit kon worden genomen.
12.1
Eiseressen stellen dat verweerder niet beschikt over een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad (de raad). De EeF valt niet onder de algemene verklaring van geen bedenkingen, omdat deze niet onder een reeds eerder door de raad vastgesteld ruimtelijk plan of visie valt.
12.2
De rechtbank stelt vast dat de raad op 26 november 2015 een besluit heeft genomen over een nieuwe verklaring van geen bedenkingen. In deze verklaring is onder I sub a opgenomen dat de raad geen bedenkingen heeft tegen projecten die in overeenstemming zijn met een reeds door de raad vastgestelde stedenbouwkundige visie, stedenbouwkundige randvoorwaarden, masterplan, gebiedsvisie, bestemmingsplan of ander ruimtelijk kader. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van verweerder dat de EeF valt onder reeds eerder door de raad vastgestelde ruimtelijke plannen en visies, waaronder het het Masterplan Kijkduin en het op 25 oktober 2016 ter verdere uitwerking van dat Masterplan vastgestelde Projectdocument Kijkduin. In dit projectdocument en de bijgevoegde Visie op de openbare ruimte Kijkduin-Bad is de aanleg van de ondergrondse entree en de fietsenstalling opgenomen. Deze stukken zijn besproken door de Commissie Ruimte van de Raad op 12 januari 2017 en hebben, blijkens de notulen, op dit punt niet geleid tot bezwaren. Voor de EeF was dan ook geen specifieke verklaring van geen bedenkingen van de raad nodig. Dat voor de aanleg van de ondergrondse fietsenstalling nog dekking moest worden gezocht doet hier niet aan af. Het betoog faalt.
13.1
Eiseressen stellen dat zij de aanvraag van vergunninghoudster niet goed hebben kunnen beoordelen omdat daarin alle gemaakte keuzes zijn weggelakt.
13.2
De omstandigheid dat eiseressen bij het opvragen van de dossierstukken een aanvraagformulier hebben ontvangen waarin essentiële informatie onzichtbaar is gemaakt, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij geen kennis hebben kunnen nemen van alle relevante informatie met betrekking tot de aanvraag. Het had op de weg van eiseressen gelegen om hierover met verweerder in contact te treden teneinde een kopie van de aanvraag te ontvangen, waarin hooguit privacygevoelige gegevens zijn weggelakt. Daar komt bij dat eiseressen hangende deze beroepsprocedure kennis hebben kunnen nemen van het volledige aanvraagformulier, nu verweerder deze bij de gedingstukken heeft gevoegd. Dit betoog van eiseressen slaagt niet.
14.1
Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 5.3 en 5.5 concludeert de rechtbank dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de voor het bestreden besluit relevante feiten en omstandigheden en voorts dat het bestreden besluit niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Het is daarom genomen in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is dan ook gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
14.2
De rechtbank ziet geen mogelijkheid om thans zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseressen te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, en mr. A.C. de Winter en mr. A. Drahmann, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage

Wet- en regelgeving

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning op verzoek van de aanvrager in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten. Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, wordt de beschikking met betrekking tot de tweede fase niet eerder gegeven dan de beschikking met betrekking tot de eerste fase.
Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat, onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor draagt dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo, wordt, voor zover thans van belang, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de aanvraag, indien sprake is van strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid en onder a van de Wabo, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c , de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 6.2 van de Wabo kan, in gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een beschikking als bedoeld in artikel 6.1 naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is, het in afwijking van dat artikel bepalen dat zij terstond na haar bekendmaking in werking treedt.
Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Ingevolge artikel 3:46 van de Awb dient een besluit te berusten op een deugdelijke motivering.