ECLI:NL:RBDHA:2020:12539

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
SGR 19/2748
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in verzoek om strandpaviljoenlocatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen BistroBardot B.V. en het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk. Eiseres, BistroBardot B.V., had verzocht om in aanmerking te komen voor een strandpaviljoenlocatie op het strand van Noordwijk. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen, omdat niet is gebleken dat verweerder over een publiekrechtelijke bevoegdheid beschikt om een besluit te nemen over de locatie. De rechtbank oordeelde dat het verzoek van eiseres louter strekte tot het verrichten van een privaatrechtelijke handeling, namelijk het aangaan van een huurovereenkomst met de gemeente, en kwalificeerde dit niet als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeken van eiseres niet zijn gehonoreerd door verweerder, die in eerdere brieven had aangegeven dat er geen sprake was van een publiekrechtelijke regeling voor de toekenning van strandpaviljoenlocaties. Eiseres had in haar beroepschrift aangegeven dat zij beroep instelde tegen de brief van 26 februari 2019, maar ter zitting bleek dat zij eigenlijk tegen de brief van 21 maart 2019 wilde aantekenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep tijdig was ingediend, maar dat het verzoek van eiseres niet voldeed aan de vereisten voor een aanvraag in de zin van de Awb.

De rechtbank concludeerde dat zij niet bevoegd was om van het beroep kennis te nemen, omdat het verzoek van eiseres niet als een besluit of gelijkgestelde handeling kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2748

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2020 in de zaak tussen

BistroBardot B.V., te Noordwijk, eiseres

(gemachtigde: mr. M. van Weeren),
en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Lever).

Procesverloop

Bij brief van 26 februari 2019 heeft verweerder geweigerd de verzoeken van eiseres inzake een locatie voor een strandpaviljoen op het strand van Noordwijk in te willigen.
Bij brief van 21 maart 2019 heeft verweerder herhaald dat de verzoeken van eiseres niet worden gehonoreerd.
Eiseres heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Namens eiseres is verschenen [A.] en haar gemachtigde. Voorts waren aanwezig [C.] , zakelijk adviseur en [B.] , partner van [A.] . Namens verweerder zijn verschenen [D.] en [E.] , bijgestaan door de gemachtigde en mr. E.A.W. Driest, kantoorgenoot van de gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij brief van 1 februari 2019 heeft eiseres verweerder verzocht om in aanmerking te komen voor een locatie voor een strandpaviljoen op het strand van de gemeente Noordwijk (de gemeente).
In deze brief heeft eiseres verweerder het volgende verzocht:
-
dat wij als aanvrager bij de eerstvolgende mogelijkheid dat een locatie beschikbaar komt, kunnen meedingen naar een concessie voor een strandpaviljoen op het Noordwijkse strand;
- dat de gemeente uiterlijk binnen drie maanden een beleid publiceert hoe de bestaande strandconcessies (her)verdeeld zullen worden;
- hoe de beoogde procedure van (her)verdeling van de concessies vormgegeven zal worden met aanduiding van de tijdsplanning voor deze procedure.
Tevens heeft eiseres verzocht om handhaving, in die zin dat zij vraagt de huidige situatie ten aanzien van de verdeling van strandrechten in overeenstemming te brengen met het geldende recht en de regelgeving.
1.1.
Bij brief van 26 februari 2019 heeft verweerder op de brief van eiseres van 1 februari 2019 gereageerd. In deze brief heeft verweerder laten weten dat geen sprake is van verdeling van schaarse concessies door de gemeente waarop de Dienstenwet, de Dienstenrichtlijn en de Concessierichtlijn van toepassing zijn. De gemeente heeft toegelicht dat zij gedeelten van het Noordzeestrand verhuurt aan ondernemers ten behoeve van het exploiteren van een strandpaviljoen. Er is geen sprake van een opdracht voor het uitvoeren van diensten ten behoeve van de gemeente, waarvoor de gemeente een tegenprestatie levert in de zin van het verlenen van een exploitatierecht. De verzoeken van eiseres worden daarom niet gehonoreerd. In de brief wordt voorts vermeld dat de inhoud ervan niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, en dat daartegen geen bezwaar of beroep kan worden ingesteld.
1.2.
Bij brief van 8 maart 2019 heeft eiseres verweerder nogmaals verzocht haar verzoek van 1 februari 2019 in behandeling te nemen en zorg te dragen voor een verdelingsprocedure die voldoet aan de huidige regels.
1.3.
Bij brief van 21 maart 2019 heeft verweerder gereageerd op de brief van 8 maart 2019. In deze brief staat dat de gemeente van mening blijft dat de verhuur van onbebouwde grond niet onderhevig is aan de door eiseres genoemde regelgeving of rechtspraak. Er is volgens verweerder geen sprake van een stelsel van schaarse vergunningen, reeds omdat geen sprake is van een publiekrechtelijke regeling. Het verzoek van eiseres zal dan ook niet alsnog worden gehonoreerd.
1.4.
Bij brief van 29 april 2019 heeft eiseres onderhavige beroepsprocedure aanhangig gemaakt. Bij brief van dezelfde datum heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld omdat verweerder nog niet zou hebben beslist op het handhavingsverzoek zoals opgenomen in de brief van 1 februari 2019.
1.5.
Bij brief van 9 mei 2019 heeft verweerder gereageerd op de ingebrekestelling van 29 april 2019. In deze brief laat verweerder weten dat in de brief van 26 februari 2019 al aan eiseres is meegedeeld dat haar verzoeken, waaronder haar verzoek tot handhaving, niet worden gehonoreerd.
1.6.
Bij brief van 17 mei 2019 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de weigering handhavend op te treden.
1.7.
Bij besluit van 7 augustus 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de brief van 9 mei 2019 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit op bezwaar heeft eiseres geen beroep ingesteld.
2. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van eiseres dateert van 29 april 2019 en dat eiseres in haar beroepschrift heeft vermeld dat zij beroep instelt tegen de brief van 26 februari 2019. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd te kennen gegeven dat zij beroep heeft willen aantekenen tegen de brief van 21 maart 2019. Deze brief is volgens eiseres aan te merken als een besluit op bezwaar waartegen beroep open staat. Nu eiseres de brief van 21 maart 2019 in het beroepschrift ook als bestreden besluit noemt, gaat de rechtbank ervan uit dat de in het beroepschrift vermelde datum van 26 februari 2019 een kennelijke verschrijving is. De rechtbank acht het beroep daarom gericht tegen de brief van 21 maart 2019. Nu dit beroep binnen de daarvoor geldende termijn van zes weken is ingediend, is het tijdig ingediend.
3. De rechtbank ziet zich vervolgens ambtshalve voor de vraag gesteld of zij bevoegd is van het beroep kennis te nemen.
3.1.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt onder een aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 6:2 van de Awb, worden voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
3.2.
Uit deze artikelen van de Awb volgt dat uitsluitend bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld tegen besluiten of daarmee gelijkgestelde handelingen en beslissingen.
3.3
Naar het oordeel van de rechtbank kan het verzoek van eiseres van 1 februari 2019, zoals hierboven in overweging 1 weergegeven, niet worden beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Hierbij is het volgende van belang.
De rechtbank stelt vast dat ter verkrijging van een strandpaviljoenlocatie
een huurovereenkomst met de gemeente moet worden aangegaan. Dit betreft een privaatrechtelijke aangelegenheid. Weliswaar heeft eiseres verzocht haar op enigerlei wijze in aanmerking te brengen voor een strandpaviljoenlocatie, maar niet is gebleken dat verweerder over een publiekrechtelijke bevoegdheid beschikt om daarover een besluit te nemen, bijvoorbeeld om een vergunning te verlenen. Het verzoek van eiseres strekt in zoverre louter tot het verrichten van een privaatrechtelijke handeling en kwalificeert als zodanig niet als aanvraag in de zin van de Awb. De reactie van verweerder op het verzoek kwalificeert om deze reden evenmin als een besluit in de zin van de Awb.
3.4.
Bij brief van 8 maart 2019 heeft eiseres verzocht om het op 1 februari 2019 ingediende verzoek nogmaals in behandeling te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van 8 maart 2019 niet worden aangemerkt als een bezwaar tegen de brief van 26 februari 2019. Gelet op de inhoud en strekking ervan is deze brief een herhaald verzoek om te reageren op de brief van eiseres van 1 februari 2019.
Dat betekent dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van 26 februari 2019, zodat de brief van verweerder van 21 maart 2019 niet kan worden beschouwd als een besluit op bezwaar. De brief kan evenmin met een besluit gelijkgesteld worden. Tegen de brief van 21 maart 2019 kon daarom, gelet op artikel 8:1 van de Awb, geen beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter.
3.5
Voor zover eiseres met haar brief van 1 februari 2019 heeft verzocht om het vaststellen van beleid over de toekenning van strandrechten geldt dat ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld tegen het besluit inhoudende een beleidsregel. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit mee dat evenmin beroep open staat tegen de weigering om een beleidsregel vast te stellen, nog daargelaten dat eiseres – zoals onder 3.4 overwogen – tegen deze weigering geen bezwaar heeft gemaakt. Ook in zoverre is de rechtbank niet bevoegd van het beroep kennis te nemen.
3.6.
De brief van 1 februari 2019 behelst ten slotte een handhavingsverzoek. Verweerder heeft hierop beslist op 9 mei 2019. Bij besluit van 7 augustus 2019 heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar tegen de weigering handhavend op te treden kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Volgens eiseres dient de rechtbank deze beslissing op bezwaar op grond van artikel 6:19 van de Awb mee te nemen in de onderhavige procedure. De rechtbank volgt eiseres hierin niet, omdat met dat besluit geen besluit wordt ingetrokken, gewijzigd of vervangen dat in de onderhavige procedure voorligt. Dat verweerder ten tijde van het indienen van het beroepschrift nog niet op het handhavingsverzoek had gereageerd, maakt dat niet anders. Nadien heeft verweerder dat wel gedaan en is de bezwaarprocedure doorlopen waarna verweerder een besluit op bezwaar heeft genomen. Als eiseres de inhoud daarvan aan de bestuursrechter had willen voorleggen, had zij daartegen beroep moeten instellen. Dat heeft zij niet gedaan.
5. De subsidiaire betogen van eiseres dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd een besluit te nemen dan wel niet tijdig een besluit heeft genomen, slagen niet. Zoals hierboven onder 3.3 is overwogen, is het inleidende verzoek van eiseres van 1 februari 2019 geen aanvraag in de zin van de Awb. Verweerder was daarom niet gehouden hierop een besluit te nemen, zodat geen sprake is van de schriftelijke weigering om een besluit te nemen of het niet tijdig nemen van een besluit.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiseres niet gericht tegen een besluit of een hiermee gelijk te stellen handeling of beslissing.
7. De rechtbank is niet bevoegd om van het beroep van eiseres kennis te nemen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzitter, en mr. R.H. Smits en mr. A. Drahmann, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.