Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedag 1] 1991 en eiseres op [geboortedag 2] 1989. Zij hebben de Filipijnse nationaliteit en zijn broer en zus. Ze beogen verblijf bij hun zus, referente.
2. Verweerder heeft met de primaire besluiten de aanvragen afgewezen omdat niet is aangetoond dat eisers over voldoende middelen van bestaan beschikken voor zowel de duur van het verblijf als de terugreis en de tijdige terugkeer niet kan worden vastgesteld wegens onder meer onvoldoende sociale en economische binding met het land van herkomst.
3. Met de bestreden besluiten heeft verweerder de afwijzingen om dezelfde redenen gehandhaafd en daar aan toegevoegd dat de aanvragen tevens worden afgewezen omdat eisers worden beschouwd als een bedreiging van de volksgezondheid door de COVID-19-pandemie.
4. Eisers zijn het niet eens met de bestreden besluiten en bestrijden de afwijzingsgronden. Over de tijdige terugkeer betogen eisers dat verweerder ten onrechte alleen heeft getoetst of er voldoende sociale en economische binding is met het land van herkomst. Verweerder dient ook overige persoonlijke omstandigheden te betrekken in zijn besluitvorming. In het geval van eiser is hij verloofd en heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de verloving onvoldoende garantie biedt voor een tijdige terugkeer. Eiseres heeft een vriendin, een band met haar ouders en staat haar ouders bij als mantelzorger. Het zich niet houden aan de terugkeerplicht zal grote nadelige gevolgen hebben voor toekomstig familiebezoek, dat eisers niet op het spel willen zetten. Tevens heeft verweerder ten onrechte geen waarde gehecht aan het eerder verleende verblijf en de tijdige terugkeer van eisers. Ten aanzien van de COVID-19 pandemie stellen eisers dat de inreisbeperkingen van tijdelijke aard zijn en een afwijzing ten nadele werkt voor toekomstige aanvragen. Eisers houden dus belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar tegen de afwijzing. Vervolgens betogen eisers dat de afwijzingsgrond van artikel 32, eerste lid, onder a) vi, van de Visumcode om een individuele bedreiging voor de volksgezondheid dient te gaan en niet om een algemene aanname. Verder is verweerder niet verplicht om (lopende) visumaanvragen af te wijzen in verband met COVID-19. Voorts stellen eisers dat zij hadden moeten worden gehoord omdat in bezwaar een nieuwe weigeringsgrond is tegengeworpen. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is door hen niet te horen geschonden. Eisers voeren tevens onder verwijzing naar de arresten Koushkaki (C-84/12, ECLI:EU:C:2013:862) en El Hassani (C-403/16, ECLI:EU:C:2017:960) van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming wordt geschonden.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
COVID-19 pandemie en individuele beoordeling van de visumaanvraag
6. Op grond van artikel 32, eerste lid, onder a) vi, van de Visumcode wordt een visum geweigerd indien de aanvrager wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode, of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name of hij om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staat in de nationale databanken van de lidstaten.
Op grond van artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode wordt onder ‘gevaar voor de volksgezondheid’ verstaan elke potentieel epidemische ziekte zoals gedefinieerd in de Internationale Gezondheidsregeling van de Wereldgezondheidsorganisatie, en andere infectieziekten of besmettelijke parasitaire ziekten, voor zover het gastland beschermende regelingen treft ten aanzien van de eigen onderdanen.
7. De rechtbank overweegt dat uit het arrest Koushkaki volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten, over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen.
8. De rechtbank stelt vast dat eisers niet (gemotiveerd) betwisten dat COVID-19 kan worden aangemerkt als een epidemische ziekte als bedoeld in bovenstaand artikellid uit de Schengengrenscode. Gelet op de aard van de pandemie – zijnde een epidemie op wereldwijde schaal –, het besmettingsgevaar, de op dat moment geldende maatregelen (waaronder een door de Nederlandse overheid per 19 maart 2020 ingevoerde entry-ban voor burgers van buiten de Europese Unie) en de snelle verspreiding van het virus vormden eisers als reizigers uit het buitenland op dat moment een mogelijke bedreiging van de volksgezondheid. De rechtbank is van oordeel dat de aard van het virus en de risico’s die daarmee samenhangen, voor verweerder aanleiding hebben kunnen vormen voor een categoriale weigering van het door eisers aangevraagde visum. Verweerder was daarom ten tijde van de bestreden besluiten bevoegd om deze afwijzingsgrond te hanteren zonder te beoordelen of eisers als individuen een specifiek gevaar vormden. De motivering in de bestreden besluiten volstaat hiermee. Verweerder heeft de aanvraag van eisers terecht afgewezen vanwege bedreiging van de volksgezondheid.
9. De rechtbank overweegt hierbij dat de omstandigheid dat de inreisbeperkingen van tijdelijke aard zijn, niet afdoet aan de rechtmatigheid van de afwijzingsgrond. De rechtbank toetst de bestreden besluiten op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze golden ten tijde van de besluiten. Ten tijde van de besluitvorming waren de reisbeperkingen van kracht en was onduidelijk hoe lang de reisbeperkingen nog zouden duren. Verder dienen aan een visumaanvraag altijd actuele gegevens ten grondslag te worden gelegd. Het staat eisers derhalve vrij om een nieuwe visumaanvraag in te dienen op het moment dat de reisbeperkingen worden opgeheven. Voor zover eisers betogen dat verweerder de beslistermijn had moeten opschorten in afwachting van de ontwikkelingen, overweegt de rechtbank dat het onduidelijk was hoe lang de maatregelen genomen vanwege de COVID-19-pandemie verlengd zouden worden en voor welke landen de grenzen weer opengesteld zouden worden. Verweerder heeft om deze redenen de beslissing op bezwaar niet hoeven aanhouden. De omstandigheid dat verweerder er ook voor had kunnen kiezen om de beslistermijn in bezwaar op te schorten, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de rechtmatigheid van de bestreden besluiten. Verweerder was ten tijde van de bestreden besluiten, zoals volgt uit 8., bevoegd tot het weigeren van het aangevraagde visum.
10. Aangezien de afwijzingsgrond van artikel 32, eerste lid, onder a) vi, van de Visumcode een zelfstandige afwijzingsgrond is, zal de rechtbank de door verweerder in de bestreden besluiten eveneens gehanteerde afwijzingsgrond van artikel 32, eerste lid, onder b, van de Visumcode en hetgeen eisers daartegen in beroep hebben aangevoerd, onbesproken laten. Het betoog van eisers dat er nog belang is bij een inhoudelijke beoordeling van hetgeen is aangevoerd ten aanzien van deze afwijzingsgrond, omdat de afwijzingen gevolgen hebben voor toekomstige aanvragen, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan eisers veronderstellen, betekenen de bestreden besluiten in deze procedure niet dat eisers nooit in aanmerking zullen komen voor visa kort verblijf aangezien eventueel toekomstige aanvragen van eisers op de eigen merites en naar de op dat moment geldende feiten en omstandigheden zullen moeten worden beoordeeld.
11. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaatsvindt en is de bezwaarschriftprocedure bedoeld voor een volledige heroverweging die niet is gebonden aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 13 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2483), mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij de volledige heroverweging van een primair besluit een nieuwe juridische weigeringsgrond aan het besluit ten grondslag leggen, mits dit zorgvuldig gebeurt. 12. Gelet op de in de bezwaarfase nieuw tegengeworpen afwijzingsgrond, stellen eisers dat zij hadden moeten worden gehoord. Een bestuursorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De rechtbank is van oordeel dat een hoorzitting of een extra schriftelijke ronde niet tot andersluidende besluiten zou hebben geleid. Eisers vormden ten tijde in geding een bedreiging voor de volksgezondheid vanwege een mogelijk besmettingsgevaar met COVID‑19. Tevens is in beroep niet gebleken van omstandigheden die eisers in bezwaar naar voren zouden kunnen brengen, die tot andere beslissingen zouden hebben geleid.
13. De verwijzing van eisers naar het arrest Sopropé van het 18 december 2008 (ECLI:EU:C:2007:746) gaat niet op. Uit dat arrest blijkt dat iemand in staat moet worden gesteld zijn zienswijze in te dienen als een belastend besluit wordt genomen. In onderhavige procedure is geen sprake van een belastend besluit, maar van een afwijzende beschikking op een aanvraag. Het arrest ziet niet op de vraag of in een bezwaarfase al dan niet moet worden gehoord.
14. De verwijzing naar artikel 7:9 van de Awb, leidt niet tot een ander oordeel. Het artikel is uitsluitend van toepassing in het geval de belanghebbende is gehoord, wat in dat geval reeds niet is gebeurd.
15. De beroepen zijn ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.