ECLI:NL:RBDHA:2020:12370

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
NL20.18130 + NL20.18132
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening in asielzaken met betrekking tot LHBTI-asielzoekers

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvragen van twee Russische eisers, die op 18 september 2020 asiel hebben aangevraagd in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvragen niet in behandeling genomen, omdat Finland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De eisers betwisten deze beslissing en stellen dat de staatssecretaris artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening verkeerd heeft toegepast. Ze voeren aan dat naast de voorwaarde van een geldig visum, ook de voorwaarde geldt dat daadwerkelijk toegang tot het grondgebied van de lidstaten moet zijn verschaft. De rechtbank oordeelt echter dat de voorwaarde 'daadwerkelijk toegang hebben verschaft' niet van toepassing is op artikel 12, tweede lid, en dat de staatssecretaris de aanvragen op juiste gronden heeft afgewezen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat Finland zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen, en dat de stelling dat Finland asielaanvragen van LHBTI-personen afwijst, niet betekent dat er geen zorgvuldige asielprocedure is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris geen aanleiding had om de asielverzoeken van eisers aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. De beroepen van de eisers zijn ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, en is openbaar gemaakt op 18 november 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.18130 en NL20.18132
v-nummers: [#] en [#]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam 1] eiser 1, en

[naam 2], eiser 2,
tezamen eisers,
(gemachtigde: mr. J. Bravo Mougán),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 9 oktober 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen op de grond dat Finland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL20.18131 en NL20.18133, plaatsgevonden te Breda op 5 november 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Avakian. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser 1 is geboren op [datum] 1989 en eiser 2 is geboren op [datum] 1986. Zij hebben beiden de Russische nationaliteit. Op 18 september 2020 hebben zij allebei een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de bestreden besluiten gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. [1] In dit geval heeft Nederland bij Finland een verzoek om overname gedaan voor beide eisers afzonderlijk op grond van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening. Finland heeft de verzoeken aanvaard.
3. In artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening staat dat wanneer de verzoeker houder is van een geldig visum, de lidstaat die dit visum heeft afgegeven verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
4. De rechtbank stelt vast dat de geldigheid van de visums van eisers niet langer in geschil is. Partijen zijn in de eerste plaats verdeeld over de vraag hoe artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening moet worden uitgelegd. Eisers voeren aan dat uit de strekking van dit artikel volgt dat naast de voorwaarde van een geldig visum, ook een voorwaarde is dat met dit visum daadwerkelijk toegang moet zijn verschaft tot het grondgebied van de lidstaten. Eisers stellen dat verweerder artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening verkeerd heeft toegepast. Ter zitting hebben eisers verzocht om over de uitleg van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) voor te leggen.
5. De rechtbank stelt vast dat de voorwaarde ‘daadwerkelijk toegang hebben verschaft’ expliciet is opgenomen in artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening en niet in het tweede lid van dit artikel. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de bepaling van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening gelet op de wijze van formuleren duidelijk is en niet verder geïnterpreteerd hoeft te worden. Als de voorwaarde ‘daadwerkelijk toegang hebben verschaft’ ook als voorwaarde zou gelden voor artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening, valt niet in te zien waarom dat niet expliciet is genoemd in dit lid. Deze uitleg is ook in lijn met de doelstelling van de Dublinverordening, namelijk het vaststellen van een methode waardoor snel kan worden bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. [2] Verweerder heeft artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening dan ook niet verkeerd toegepast, aangezien de voorwaarde dat er ‘daadwerkelijk toegang is verschaft tot het grondgebied van de lidstaten’ niet geldt ten aanzien van dit lid. Nu er geen redelijke twijfel mogelijk is over de interpretatie van deze bepaling, ziet de rechtbank geen aanleiding daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.
6. Wat eisers verder aanvoeren ter onderbouwing van de stelling dat de visums hen niet daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van de lidstaten, behoeft gezien het voorgaande geen verdere bespreking.
7. Eisers stellen zich daarnaast op het standpunt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door na te laten bepaalde informatie te verstrekken aan Finland in de verzoeken om overname. Het gaat dan volgens eisers om de volgende omstandigheden: dat de afgegeven visums zijn geplaatst in twee paspoorten die verloren zijn gegaan, de visums niet zijn afgegeven op de paspoorten die door eisers zijn gebruikt voor hun reis naar Nederland en dat het Finse consulaat in Sint Petersburg heeft gemeld dat de visums niet langer geldig zijn, nu de paspoorten waarin ze zijn geplaatst verloren zijn gegaan. Ter onderbouwing van de laatst genoemde omstandigheid hebben eisers correspondentie overgelegd tussen eisers en het Finse consulaat van [datum] waaruit volgens eisers volgt dat het Finse consulaat heeft bevestigd dat er in de nieuwe paspoorten nieuwe visumstickers moeten worden geplaatst om de visums te kunnen gebruiken.
8. De rechtbank stelt vast dat uit onderzoek in EU-Vis is gebleken dat eiser 1 op 26 september 2019 in het bezit is gesteld van een multiple entry Schengenvisum door de buitenlandse vertegenwoordiging van Finland in Rusland en eiser 2 op 6 juni 2019. Het visum van eiser 1 is geldig van 19 oktober 2019 tot 18 oktober 2021 en het visum van eiser 2 is geldig van 6 juni 2019 tot 5 juni 2021. Er was geen sprake van een nietigverklaring of intrekking van de visums volgens EU-Vis. Verweerder heeft de verzoeken om overname daarom op juiste gronden gedaan, namelijk op grond van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening. Finland was op basis van deze verzoeken in staat zich te vergewissen van de geldigheid van de visums. De door eisers gestelde omstandigheden, onder 7 weergegeven, zijn niet aan te merken als relevante informatie die nodig is voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers. Verweerder heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld, aangezien de Finse autoriteiten naar behoren zijn ingelicht.
9. Tot slot voeren eisers aan dat er sprake is van bijzondere en individuele omstandigheden die maken dat de overdracht aan Finland van onevenredige hardheid getuigt en verweerder de behandeling van de asielaanvragen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken. Ter onderbouwing verwijzen eisers naar een rapport van Seta van 13 februari 2017, waaruit volgt dat de situatie van LGBTI-asielzoekers in Finland problematisch is. Eisers verwachten geen eerlijke behandeling van hun asielaanvragen te krijgen in Finland. Zij stellen dat het algemeen bekend is dat Finland regelmatig asielaanvragen van LHBTI-personen afwijst. Eisers stellen zich voorts op het standpunt dat zij bij terugkeer naar Finland het risico lopen om teruggestuurd te worden naar Rusland. Zij geven aan dat ze op de hoogte zijn van de praktijk van Finland om asielzoekers relatief eenvoudig over de grens naar Rusland te zetten zonder dat daar een procedure aan voorafgaat. Bij overdracht aan Finland vrezen zij daarom voor indirect refoulement. Eisers verwijzen verder naar een brandbrief van LGBT+ Asylum Support van 4 november 2020 aan de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin wordt verzocht om opschorting van de uitzettingen zowel binnen als buiten Europa om de risico’s van verspreiding van het coronavirus te beperken.
10. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er in zijn algemeenheid van uit mag gaan dat Finland zijn internationale verplichtingen zal nakomen. Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gevolgd kan worden in zijn, ter zitting ingenomen, standpunt, dat de stelling van eisers dat Finland asielaanvragen van homoseksuele asielzoekers afwijst en hen zou uitzetten naar Rusland, niet betekent dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Voor zover Finland asielaanvragen van homoseksuele asielzoekers zou afwijzen, betekent dit op zichzelf nog niet dat geen sprake is van een zorgvuldige asielprocedure, zoals eisers hebben gesteld. Daarbij komt dat niet is gebleken dat eisers niet zouden kunnen procederen tegen een dergelijke beslissing of anderszins hun beklag zouden kunnen doen bij de (hogere) Finse autoriteiten. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening de asielverzoeken van eisers aan zich te trekken.
12. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat er geen aanleiding bestaat om de reactie af te wachten van de staatssecretaris op de brandbrief van LGBT+ Asylum Support. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de vreemdelingenketen is aangewezen als een kritiek proces en dat op het moment van de feitelijke overdracht met inachtneming van de situatie omtrent het Coronavirus wordt gekeken of overdracht mogelijk is. Dat eisers als gevolg van de Corona-pandemie mogelijk niet kunnen worden overgedragen aan Finland is slechts een feitelijke, tijdelijke belemmering en doet niet af aan de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit.
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Paragraaf 4 en 5 van de preambule van de Dublinverordening.