Uitspraak
Rechtbank den haag
1.[verzoekster sub 1] B.V.,
[verzoekster sub 2] B.V.,
[verzoekster sub 3] B.V.,
[verzoekster sub 4] ,
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 9 november 2020 uitspraak gedaan op een wrakingsverzoek van vier verzoeksters, die allen statutair gevestigd zijn in [woonplaats]. Het wrakingsverzoek was ingediend op 4 mei 2020, maar de gronden voor de wraking hadden betrekking op een comparitie van partijen en een tussenvonnis in de hoofdzaak, beide daterend van vóór het wrakingsverzoek. De rechtbank oordeelde dat het verzoek te laat was ingediend, aangezien de verzoeksters geen verklaring hadden gegeven voor het tijdsverloop van bijna vier maanden. Hierdoor werd het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
De wrakingskamer legde een wrakingsverbod op, omdat de verzoeksters de zittingen van de wrakingskamer gebruikten om hun standpunt over de maatschappij en de rechtspraak naar voren te brengen, in plaats van zich te richten op de inhoud van de wraking. De rechters, mrs. H.J. Vetter, A.C. Bordes en J. Smeets, hebben laten weten niet in de wraking te berusten en hebben gereageerd op het verzoek. De rechtbank benadrukte dat een rechter alleen gewraakt kan worden op basis van objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid, en dat een wrakingsverzoek tijdig moet worden ingediend.
De wrakingskamer concludeerde dat de verzoeksters niet ontvankelijk waren in hun verzoek en dat een volgend wrakingsverzoek in de hoofdzaak niet meer in behandeling zal worden genomen. De beslissing werd openbaar uitgesproken, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.