ECLI:NL:RBDHA:2020:123

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
C/09/573700 / HA ZA 19-522
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een commanditaire vennootschap met familieleden als vennoten en de uitleg van de overeenkomst met betrekking tot stille reserves en eigendomsoverdracht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om de afwikkeling van een commanditaire vennootschap (CV) waarin familieleden als vennoten zijn betrokken. De eisende partijen, bestaande uit een moeder en haar dochter, hebben een geschil met de gedaagde, de moeder van de dochter, over de overname van het aandeel van de stille vennoot in de CV. De rechtbank heeft te oordelen over de uitleg van de CV-overeenkomst, specifiek artikel 16a, dat betrekking heeft op de overname van het aandeel van de stille vennoot door de beherende vennoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst niet expliciet de mogelijkheid biedt voor een 'ruisende' of 'geruisloze' overgang van het onroerend goed, en dat de eisende partijen het onroerend goed geruisloos moeten overnemen, inclusief de stille reserves. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagde in de woning kan blijven wonen zonder huur te betalen, maar wel verantwoordelijk is voor de kosten van gas, water en elektriciteit. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling, waarbij partijen aanvullende bewijsstukken moeten overleggen over de financiële situatie van de eisende partijen en de kosten van elektriciteit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in vennootschapscontracten en de gevolgen van de uitleg van dergelijke contracten in juridische geschillen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/573700 / HA ZA 19-522
Vonnis van 8 januari 2020
in de zaak van

1.[eisende partij sub 1] , te [plaats] , [de Gemeente 1] ,

2.
[eisende partij sub 2], te [plaats] , [de Gemeente 1] ,
eisers in conventie en in het incident op grond van artikel 223 Rv,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. M. Bitter te Haarlem,
tegen
[gedaagde], te [plaats] , [de Gemeente 1] ,
gedaagde in conventie en in het incident op grond van artikel 223 Rv,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. E.M. Bakker te Leiden.
Eisers worden hierna ieder afzonderlijk [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] genoemd en gezamenlijk [eisende partij sub 1 c.s.] Gedaagde wordt hierna [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding (tevens houdende incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv) van 7 mei 2019;
  • de akte ter introductie tevens houdende overlegging van producties, met producties 1 tot en met 12;
  • de conclusie van antwoord in het incident tevens houdende conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties 1 tot en met 4;
  • het tussenvonnis van 31 juli 2019, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met productie 18a van [eisende partij sub 1 c.s.] ;
  • de akte overlegging producties, tevens houdende akte wijziging c.q. vermeerdering van eis in reconventie, met productie 5 van [gedaagde] ;
  • de akte houdende rectificaties, alsook vermeerdering van eis in conventie;
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 november 2019, met de daarin vermelde aanvullende producties 13 tot en met 26 van [eisende partij sub 1 c.s.] .
1.2.
Het proces-verbaal van comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld correcties van feitelijke aard per brief aan de rechtbank kenbaar te maken. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft bij brief van 25 november 2019 en [gedaagde] bij brief van 26 november 2019 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Deze brieven maken deel uit van het procesdossier en het vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze brieven, voor zover het correcties van feitelijke aard betreft. De rechtbank merkt nog voor de volledigheid het volgende op. Mr. Bitter heeft in de brief van 25 november 2019 verzocht om alsnog de door hem voor de comparitie voorbereide spreekaantekeningen in te mogen dienen, met toestemming van de wederpartij. Dit verzoek wordt niet toegestaan. In het instructievonnis voor de comparitie was bepaald dat het overleggen van schriftelijke spreekaantekeningen niet is toegestaan, tenzij daar vier weken vooraf gemotiveerd om is verzocht, wat niet is gebeurd. Partijen hebben vervolgens tijdens de comparitie voldoende gelegenheid gekregen om hun standpunten mondeling feitelijk en juridisch toe te lichten.
1.3.
[gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen door [eisende partij sub 1 c.s.] ingebrachte stukken vanaf 31 oktober 2019. Deze stukken zouden zijn ingediend binnen de termijn van tien dagen zoals opgenomen in artikel 187 lid 6 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en daardoor te laat. Dit bezwaar wijst de rechtbank af. De vermeerdering van eis is ingediend bij brief van 31 oktober 2019. De rechtbank heeft de brief ook op 31 oktober 2019 ontvangen. Dit is twaalf dagen voor de zitting. De eiswijziging was bovendien al aangekondigd in de conclusie van antwoord in reconventie. Tijdens de comparitie van partijen is de eiswijziging inhoudelijk behandeld, zonder dat [gedaagde] daarbij voorbehouden heeft hoeven maken. Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat de goede procesorde zich niet ertegen verzet dat deze eiswijziging wordt geaccepteerd. De vanaf 5 november 2019 ingediende stukken zijn foto’s van de situatie ter plaatse. Deze situatie is aan [gedaagde] bekend. De rechtbank zal deze stukken dan ook accepteren. [gedaagde] wordt hierdoor niet in haar verdediging geschaad.
1.4.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] zijn partners. [eisende partij sub 2] is de dochter van [gedaagde] . [gedaagde] was gehuwd met de heer [X] (hierna [X] ), die op [datum overlijden] 2011 is overleden.
Naast [eisende partij sub 2] heeft [gedaagde] nog twee dochters.
2.2.
[eisende partij sub 1 c.s.] wonen aan de [adres 1] . Deze woning is eigendom van [eisende partij sub 1] . [gedaagde] woont aan de [adres 2] . De woning waarin [gedaagde] woont is een bedrijfswoning met tuin. Direct achter de woning liggen kassen en achterland. De bedrijfswoning met tuin tezamen met de kassen en het achterland, plaatselijk bekend als [de Gemeente 2] , [sectie xx] , [nummer] , groot 20.058 m2, worden hierna gezamenlijk aangeduid als het onroerend goed. De bedrijfswoning met tuin worden hierna gezamenlijk aangeduid als de woning.
2.3.
[eisende partij sub 1 c.s.] en [gedaagde] delen samen een toegangsweg die voor het grootste gedeelte op het perceel van [eisende partij sub 1] ligt. Via deze toegangsweg kunnen de kassen worden bereikt en de woning waar [gedaagde] woont. Bij deze woning is geen parkeerplaats. De kassen en de schuur op het onroerend goed zijn onder meer vervuild met asbest. De grond is vervuild met stookolie en er zitten cokesslakken in de grond.
2.4.
Tot aan het overlijden van [X] exploiteerde hij samen met [gedaagde] een tuinbedrijf in de kassen, met de naam [… 1] (hierna het tuinbedrijf). Daarnaast werkte [X] fulltime op de veiling. Het onroerend goed behoorde tot het bedrijfsvermogen van het tuinbedrijf. Het tuinbedrijf was al lange tijd verliesgevend; het laatste levensjaar van [X] (2011) was met een verlies van € 19.340,- geëindigd.
2.5.
Op basis van een door [X] opgesteld testament, waarin een ouderlijke boedelverdeling was bepaald, is [gedaagde] na het overlijden van [X] eigenaar geworden van het onroerende goed. Haar dochters hebben op haar een vordering gelijk aan hun vaderlijk erfdeel.
2.6.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben sinds 2011 geholpen met de exploitatie van het tuinbedrijf. Na het overlijden van [X] zijn zij in het tuinbedrijf blijven werken.
2.7.
Na het overlijden van [X] dreigde een aanzienlijke claim van de belastingdienst. De heer [A] van [Administratiekantoor] (hierna [A] ) is ingehuurd om partijen op dit punt te adviseren. [gedaagde] werd in die periode bijgestaan door de heer [B] , de partner van haar oudste dochter (hierna [B] ).
2.8.
In 2014 hebben [eisende partij sub 1 c.s.] en [gedaagde] op advies van [A] een CV-overeenkomst ondertekend (hierna de CV-overeenkomst). Zij hebben in de CV-overeenkomst onder andere afgesproken dat zij met ingang van 1 januari 2012 een commanditaire vennootschap vormen met [eisende partij sub 1 c.s.] als beherende vennoten en [gedaagde] als stille vennoot (hierna de CV). Het tuinbedrijf met het onroerend goed is in de CV ingebracht. [gedaagde] mocht vrij van huur in de woning blijven wonen. Ook het bedrijf van [eisende partij sub 1] , [… 2] , is in de CV ingebracht. Met het oprichten van de CV en het inbrengen van het tuinbedrijf werd voorkomen dat [gedaagde] moest afrekenen met de belastingdienst voor inkomstenbelasting en voor erfbelasting.
2.9.
In de CV-overeenkomst is onder meer bepaald dat [eisende partij sub 1 c.s.] ieder voor 50% in de winst van de CV delen en dat [gedaagde] niet meedeelt in de winst, maar ook niet hoeft bij te dragen aan verliezen. Verder zijn onder meer de volgende artikelen opgenomen:

Artikel 5: Inbreng
(…)
Lid 2: (…) Door commanditaire vennoot wordt ingebracht alle activa en passiva in van het tot en met 1 januari 2012 door haar voor eigen rekening uitgeoefende bedrijf, volgens de balans per 31 december 2011 (…). De onderneming wordt ingebracht met voorbehoud van stille reserves welke eventueel aanwezig zijn in de onroerende zaken.
Tot het ingebrachte bedrijf behoren de onroerende zaken zoals deze in bijlage 2 behorende bij deze overeenkomst zijn opgenomen.
en

Artikel 16a: Overnamesom
De beherende vennoten kunnen het aandeel in de Commanditaire vennootschap van vennoot [gedaagde] na afloop van de wettelijk gestelde termijn van minimaal 3 jaar na inbreng van de onderneming overnemen, tegen een overnamesom, waarbij lonende exploitatie van de onderneming nog mogelijk is; voorshands is richtinggevend een overnamesom van € 75.000,- met dien verstande dat aan stille vennoot de mogelijkheid wordt geboden om de woning met 1000 m2 ondergrond niet in de overname van haar aandeel te betrekken. De woning + ondergrond zal dan overgaan naar haar privé-vermogen.
2.10.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben vanaf het moment dat zij het tuinbedrijf zijn gaan exploiteren verbeteringen in de het tuinbedrijf aangebracht. Zij hebben een bedrag van € 58.000 in de CV geïnvesteerd. Dit bedrag is in de jaarrekening van de CV opgenomen. Verder heeft de CV een hypothecaire lening van de Rabobank ter hoogte van € 35.000 afgelost.
In de jaarrekeningen van de CV zijn de volgende winsten en verliezen opgenomen: in 2012 een verlies van € 6.647, in 2013 een verlies van € 147, in 2014 een verlies van € 3.140, in 2015 een winst van € 2.816, in 2016 een winst van € 11.150, in 2017 een winst van € 2.245 en in 2018 een winst van € 18.319.
2.11.
[gedaagde] is tot op heden in de woning blijven wonen. Zij heeft geen huur betaald aan de CV. Vanaf 17 november 2014 heeft [gedaagde] een eigen gasaansluiting en betaalt zij voor het gas dat ze zelf verbruikt. Vanaf mei 2017 is voor het gebruik van water buiten de woning een eigen aansluiting gerealiseerd en betaalt [gedaagde] ook voor het water dat ze zelf verbruikt.
2.12.
Op enig moment zijn partijen gaan praten over het uitoefenen van de optie opgenomen in artikel 16a van de CV-overeenkomst. In eerste instantie was [A] bij deze gesprekken betrokken.
Bij brief van 6 september 2018 van hun toenmalige advocaat hebben [eisende partij sub 1 c.s.] schriftelijk een beroep gedaan op artikel 16a. In reactie hierop heeft de advocaat van [gedaagde] bericht dat ook zijn cliënte nakoming van artikel 16a wenste.
2.13.
De advocaat van [gedaagde] heeft vervolgens bij brief van 27 september 2018 de CV-overeenkomst tegen 1 januari 2019 opgezegd.
2.14.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben de exploitatie van het tuinbedrijf na 1 januari 2019 voortgezet in een V.O.F.
2.15.
Bij brief van 4 januari 2019 heeft de advocaat van [eisende partij sub 1 c.s.] voor zover nodig een beroep gedaan op artikel 16 lid 1 van de CV-overeenkomst en geschreven dat [eisende partij sub 1 c.s.] het bedrijf van de CV wensen voor te zetten.

3.Het geschil

in conventie
in de hoofdzaak
3.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] vorderen, kort samengevat en na wijziging van de eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1a. de veroordeling van [gedaagde] om zich uit te spreken over de in artikel 16a opgenomen optie dat zij zelf de eigendom houdt dan wel krijgt van de woning;
1b. indien [gedaagde] niet de woning in eigendom wil krijgen, de veroordeling van [gedaagde] om op eerste verzoek van [eisende partij sub 1 c.s.] mee te werken aan de overdracht van het onroerend goed aan [eisende partij sub 1 c.s.] voor een bedrag van € 1, waarbij de rechtbank een dwangsom moet opleggen voor het geval [gedaagde] niet op tijd meewerkt;
1c. de bepaling dat tegen de betaling van dit bedrag van € 1,- ook alle overige door [gedaagde] in de CV ingebrachte goederen eigendom zijn van [eisende partij sub 1 c.s.] ;
1d. indien nodig de bepaling dat [gedaagde] in de woning mag blijven wonen vrij van huur maar dat zij wel moet betalen voor water, elektriciteit en gas als ook voor de afname van andere voorzieningen;
2a. de bepaling dat de kosten van gebruik en verbruik van elektriciteit voor de woning met ingang van 1 januari 2019 voor rekening van [gedaagde] komen, met behoud van het recht van [eisende partij sub 1 c.s.] om de elektriciteitskosten over de periode 1 januari 2012 tot 31 december 2018 op [gedaagde] te verhalen;
2b. de veroordeling van [gedaagde] om voor de woning op eigen kosten een aansluiting voor elektriciteit te realiseren binnen veertien dagen na het vonnis en op straffe van een dwangsom;
2c. de bepaling dat zolang de aansluiting voor elektriciteit niet is gerealiseerd, [eisende partij sub 1 c.s.] het gebruik van elektriciteit door [gedaagde] mogen schatten en [gedaagde] op eerste verzoek de gespecificeerde opgave van het gebruik van elektriciteit aan hen moeten betalen;
3. in de situatie dat [gedaagde] de eigendom van de woning wil houden: de veroordeling van [gedaagde] om aan [eisende partij sub 1 c.s.] te vergoeden hetgeen zij vanaf 1 januari 2012 aan onderhoud, instandhouding, verfraaiing en renovatie van de woning hebben betaald;
4. een verbod voor [gedaagde] om, vanaf de datum van het vonnis, in of met een auto, al dan niet zelf bestuurd, op de toegangsweg en/of het parkeerterrein van [adres 2] of [adres 1] aanwezig te zijn;
5a. de veroordeling van [gedaagde] om aan [eisende partij sub 1 c.s.] de volgende bedragen te vergoeden:,
- € 920 in verband met een factuur voor elektriciteit van 5 november 2014;
- € 219,17 voor de eindafrekening van gasverbruik tot 17 november 2014;
- € 4.000 voor elektriciteit in de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- € 1.500 in verband met de door [gedaagde] verkochte Renault Clio met kenteken [kentekennummer] , die niet in de kapitaalstand van [eisende partij sub 1 c.s.] is verrekend;
deze vergoeding ofwel, door in reconventie toe te staan dat deze bedragen worden verrekend met de kapitaalstand, wat leidt tot de veroordeling van [gedaagde] om aan [eisende partij sub 1 c.s.] te betalen het negatieve saldo van de kapitaalrekening van € 3.050,17;
ofwel, als de verrekening niet (of niet geheel) wordt toegestaan, de veroordeling van [gedaagde] om de bedragen rechtstreeks aan [eisende partij sub 1 c.s.] te betalen;
5b. alle onder 5 gevorderde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente;
6. de veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
in het incident op grond van artikel 223 Rv
3.2.
[eisende partij sub 1 c.s.] vorderen, kort samengevat, dat het in de hoofdzaak onder 4 gevorderde parkeerverbod alvast tijdelijk, voor de duur van deze procedure, aan [gedaagde] wordt opgelegd, met de veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten in het incident.
in reconventie
3.3.
[gedaagde] vordert, na wijziging van eis, kort samengevat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. de verklaring voor recht dat [gedaagde] bij uitsluiting gerechtigd is tot de stille reserves die ten tijde van de inbreng in de CV verbonden waren aan het onroerend goed;
2a. de bepaling dat [eisende partij sub 1 c.s.] binnen twee weken na het wijzen van het vonnis moeten zeggen of zij het aandeel van [gedaagde] in de CV tegen betaling wensen over te nemen. Als zij dat willen zijn zij verplicht ook de juridische eigendom van het onroerend goed over te nemen. De rechtbank dient als koopprijs te bepalen het bedrag van € 75.000 (voor de waarde van het aandeel in de CV), een bedrag van € 5.959,62 (voor de kapitaalrekening) en, voor de juridische overdracht van het onroerend goed, een bedrag ter hoogte van de waarde van het onroerend goed. Dit laatste bedrag is de waarde van het onroerend goed per 1 januari 2012 verminderd met het bedrag van de inbreng en vermeerderd met 1/3 van de waardestijging tussen 1 januari 2012 en 1 januari 2019. Eventueel dient een NVM-makelaar de waarde van het onroerend goed te bepalen;
2b. de verklaring voor recht dat indien [eisende partij sub 1 c.s.] op diverse in de eis in reconventie bepaalde momenten niet hebben meegewerkt aan de overdracht van het onroerend goed, [gedaagde] ervan mag uitgaan dat [eisende partij sub 1 c.s.] het tuinbedrijf niet voortzetten en de verklaring voor recht dat de economische eigendom van het onroerend goed dan weer bij haar berust. [eisende partij sub 1 c.s.] zijn dan alleen gerechtigd tot 2/3e van de waardestijging van het onroerend goed, na de inbreng per 1 januari 2012;
2c. de verklaring voor recht dat, indien het onroerend goed niet wordt overgedragen aan [eisende partij sub 1 c.s.] , zij inbreuk maken op het eigendomsrecht van [gedaagde] ;
2d. de bepaling dat [eisende partij sub 1 c.s.] in dat geval, op straffe van een dwangsom, het tuinbedrijf binnen zes maanden na het vonnis dienen te staken en dienen te verwijderen van het onroerend goed en dat [gedaagde] gerechtigd is tot ontruiming van het onroerend goed;
3. de veroordeling van [eisende partij sub 1 c.s.] in de kosten van de procedure.
in conventie en in reconventie
3.4.
Partijen voeren over en weer verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en in reconventie
4.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie hangen zodanig met elkaar samen dat de rechtbank deze gelijktijdig zal behandelen.
uitleg artikel 16a
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de CV-overeenkomst en daarmee de CV is beëindigd met ingang van 1 januari 2019. Zij willen op basis van artikel 16a van de CV-overeenkomst de CV afwikkelen. Tijdens de comparitie van partijen hebben beide partijen dit met zoveel woorden bevestigd. Wel verschillen zij van mening over de uitleg van artikel 16a van de CV-overeenkomst. En daarom verschillen zij ook van mening over de keuzes die ze hebben bij de afwikkeling van de CV.
4.3.
[eisende partij sub 1 c.s.] stellen het volgende. Zij hebben een beroep gedaan op artikel 16a. Dit betekent, volgens hen, dat [gedaagde] het onroerend goed aan hen dient over te dragen, inclusief de stille reserves. [gedaagde] rekent dan niet zelf af met de belastingdienst, maar [eisende partij sub 1 c.s.] nemen de latente belastingclaim die rust op de stille reserves van [gedaagde] over. Zij zetten het tuinbedrijf voort en [gedaagde] mag in de woning aan [adres 2] blijven wonen zonder dat zij daarvoor huur verschuldigd is. Wel dient zij zelf te betalen voor haar gas, water en elektriciteit.
[gedaagde] kan nog wel kiezen voor de optie om de woning aan [adres 2] met een stuk grond niet over te dragen aan [eisende partij sub 1 c.s.] In dat geval moet [gedaagde] wel zelf afrekenen met de belastingdienst over de stille reserve.
In verband met de overname van het onroerend goed en de beëindiging van de CV willen [eisende partij sub 1 c.s.] een bedrag van hooguit € 75.000 aan [gedaagde] betalen. Al vinden zij eigenlijk dat zij niets hoeven te betalen, omdat het nog steeds niet goed gaat met het tuinbedrijf.
4.4.
[gedaagde] stelt het volgende. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben een beroep gedaan op artikel 16a. In verband met dit beroep wil [gedaagde] het onroerend goed helemaal aan [eisende partij sub 1 c.s.] overdragen. Zij wil niet langer aan de [Straat] blijven wonen. Zij kiest er daarom niet voor om de woning zelf weer helemaal in eigendom te nemen. Bovendien kan dat ook niet, omdat de woning een bedrijfswoning is, die bij de kassen en het achterland hoort.
In artikel 5 van de CV-overeenkomst is bepaald dat [gedaagde] de stille reserves op het onroerend goed niet heeft ingebracht in de CV. Dit betekent volgens [gedaagde] dat zij nu zelf mag kiezen of zij de stille reserves bij de levering van het onroerend goed “geruisloos” of “ruisend” aan [eisende partij sub 1 c.s.] overdraagt. Zij kiest voor een “ruisende” overgang. Dit betekent dat [eisende partij sub 1 c.s.] aan haar een koopsom moeten betalen voor het onroerend goed. Deze koopsom is gelijk aan de economische waarde van het onroerend goed per datum inbreng in de CV op 1 januari 2012 vermeerderd met één derde van de waardestijging van het onroerend goed in de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2019. Ook moeten [eisende partij sub 1 c.s.] het bedrag van € 75.000 betalen.
Over het verschil tussen de koopsom die [eisende partij sub 1 c.s.] aan [gedaagde] moeten betalen en de in de CV ingebrachte boekwaarde zal [gedaagde] afrekenen met de belastingdienst. [eisende partij sub 1 c.s.] hoeven alleen af te rekenen over het bedrag van de koopsom waar zij zelf recht op hebben.
Indien [eisende partij sub 1 c.s.] het onroerend goed onder deze voorwaarde niet willen overnemen, zal [gedaagde] het onroerend goed aan een derde verkopen. [eisende partij sub 1 c.s.] moeten dan stoppen met het tuinbedrijf en zij moeten het onroerend goed verlaten. Zij hebben dan nog wel recht op twee derde van de waardestijging van het onroerend goed in de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2019. Het andere deel van de koopsom is dan voor [gedaagde] .
4.5.
Hieruit blijkt dus dat partijen van mening verschillen over de uitleg van artikel 16a. Het hoogste rechterlijke college in Nederland, de Hoge Raad, heeft geoordeeld dat in zo’n situatie, waarin partijen van mening verschillen over de uitleg van een artikel in een overeenkomst, de rechtbank dit artikel moet uitleggen. Bij die uitleg moet de rechtbank beoordelen welke betekenis de partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het artikel mochten toekennen. Ook moet worden gekeken naar wat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle concrete omstandigheden van het geval van belang, gewaardeerd naar dat wat de redelijkheid en billijkheid meebrengen. Bij het bepalen wat de meest voor de hand liggende uitleg is, kan ook worden gekeken naar de gevolgen waartoe een bepaalde uitleg van een partij leidt en hoe aannemelijk het is dat partijen dit hebben bedoeld.
De rechtbank zal aan de hand van dit criterium de betekenis van artikel 16a bepalen.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 16a zo moet worden uitgelegd dat bij een overdracht aan [eisende partij sub 1 c.s.] alleen sprake kan zijn van een geruisloze overgang van het onroerend goed. De rechtbank geeft voor deze beslissing de volgende redenen:
( i) [A] had een leidende rol bij de besprekingen over de totstandkoming van de CV. De rechtbank begrijpt dat namens [gedaagde] met name [B] bij de besprekingen betrokken is geweest. Aanleiding voor de besprekingen was het overlijden van [X] in 2011. Door zijn overlijden was [gedaagde] eigenaar geworden van het gehele onroerend goed en de belastingdienst wilde met haar afrekenen over het verschil tussen de economische waarde en de boekwaarde die het onroerend goed had op de balans van het tuinbedrijf. Dat zou gaan om een substantieel bedrag. Partijen zijn het niet eens welk bedrag, maar bedragen van € 200.000 en € 300.000 zijn door hen in de stukken genoemd. Daarnaast was er ook nog een mogelijke claim voor erfbelasting. [gedaagde] had al dit geld niet. De enige mogelijkheid om dit geld te verkrijgen, was het verkopen van het onroerend goed. [gedaagde] wilde echter graag blijven wonen in het huis waar zij op dat moment al meer dan 40 jaar woonde.
(ii) [A] heeft vervolgens de CV-constructie bedacht, zodat [gedaagde] in de woning kon blijven wonen en [eisende partij sub 1 c.s.] uiteindelijk het tuinbedrijf in zijn geheel zouden kunnen overnemen. [B] heeft op dit punt tijdens de comparitie van partijen uitdrukkelijk verklaard dat er twee grote belangen golden. Ten eerste moest [gedaagde] een verzorgde oude dag hebben. Ten tweede moesten er geen grote barrières worden opgeworpen voor [eisende partij sub 1 c.s.] om het tuinbedrijf voort te zetten. [B] heeft ook gezegd dat de zussen van [eisende partij sub 2] door het opzetten van deze constructie geen erfenis meer hoefden teverwachten van hun moeder.
Tot slot heeft [B] ook verklaard dat de in artikel 16a opgenomen nuancering van de hoogte van de overnamesom – dat een lonende exploitatie van de onderneming mogelijk moest zijn – op zijn verzoek is opgenomen.
(iii) Indien de uitleg van [gedaagde] moet worden gevolgd, moeten [eisende partij sub 1 c.s.] de waarde van het onroerend goed betalen aan [gedaagde] . Zij hebben gezegd dat ze deze betaling niet kunnen financieren. [gedaagde] heeft niet gezegd dat ze dat wel kunnen. Dit staat dus tussen partijen vast. Volgens [gedaagde] moeten [eisende partij sub 1 c.s.] in dat geval het tuinbedrijf staken en zal zij het onroerend goed verkopen. Feitelijk zouden dan alle hiervoor genoemde doelen waarvoor de constructie met de CV destijds is opgezet niet worden gehaald, want:
  • [gedaagde] zal dan, na drie jaar, alsnog de fiscale claim moeten betalen;
  • Omdat [gedaagde] die claim alleen kan betalen door verkoop van het onroerend goed, zal zij moeten verhuizen, terwijl de constructie juist mede was opgezet door de wens van [gedaagde] om op haar vertrouwde woonplek te blijven wonen; en
  • het tuinbedrijf zal moeten worden beëindigd.
Kortom, partijen zullen dan precies in de situatie komen te verkeren die zij met het sluiten van de CV-overeenkomst wilden voorkomen. Bovendien stappen [eisende partij sub 1 c.s.] in dit scenario sterk nadelig uit, omdat al het werk en geld dat [eisende partij sub 1 c.s.] in de afgelopen jaren in het tuinbedrijf hebben gestopt, dan voor niets is geweest. Dat vindt de rechtbank niet logisch. [gedaagde] heeft ook moeten begrijpen dat het niet voor de hand ligt dat [eisende partij sub 1 c.s.] een dergelijk groot risico van verlies aan tijd en kosten op zich hebben willen nemen.
(iv) Het volgen van de uitleg van [gedaagde] betekent bovendien dat het onroerend goed wordt verkocht en dat [gedaagde] dan in het bezit komt van het grootste deel van de opbrengst. Daarvan zal zij andere woonruimte kopen. Deze kan zij, desgewenst, later aan haar kinderen nalaten. Partijen voorzagen echter in 2014 dat door de gekozen constructie geen erfenis over zou blijven. Ook in dat opzicht past de uitleg die [gedaagde] nu aan de afspraken geeft, niet bij de verwachtingen die destijds door alle betrokkenen zijn uitgesproken.
( v) De CV-overeenkomst bepaalt ook niet met zoveel woorden dat [gedaagde] bij de overgang van het onroerend goed aan [eisende partij sub 1 c.s.] kan kiezen voor een geruisloze of ruisende overgang. [gedaagde] beroept zich hiervoor alleen op artikel 5 van de CV-overeenkomst met het voorbehoud voor de stille reserves. [A] heeft de constructie bedacht. Tussen partijen is niet in geschil dat [A] over artikel 5 heeft verklaard dat het voorbehoud van de stille reserves is opgenomen omdat anders direct hierover moest worden afgerekend. Dat was nu net niet de bedoeling. De fiscaal adviseur van [gedaagde] zegt nu dat deze gedachte van [A] niet klopt. Maar dat betekent niet dat [A] (en partijen) destijds die bedoeling niet gehad kan hebben.
(vi) De rechtbank vindt de uitleg die [gedaagde] aan artikel 5 en artikel 16a geeft, ook nog om een andere reden niet logisch. In artikel 16a is geregeld dat [eisende partij sub 1 c.s.] het aandeel in de CV van [gedaagde] kunnen overnemen. Als de uitleg van [gedaagde] wordt gevolgd, bevat dit aandeel – gelet op artikel 5 – niet de stille reserve. De rechtbank kan die stelling niet goed rijmen met het bedrag van € 75.000 dat in artikel 16a als (voorshands richtinggevende) overnamesom voor het aandeel in de CV is genoemd. Toen partijen de CV-overeenkomst sloten, was het tuinbedrijf verlieslatend. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben vanaf 2011 veel investeringen gedaan om achterstallig onderhoud weg te werken en het tuinbedrijf op te knappen. Ook hebben zij de lening aan de Rabobank betaald. Er is niet gesteld of gebleken dat in 2012 te verwachten viel dat het tuinbedrijf op korte termijn veel winst zou gaan maken. In de praktijk is ook nog geen grote winst gemaakt. Kortom, het tuinbedrijf zelf vertegenwoordigde weinig waarde. Veruit de grootste waarde zat en zit in de overwaarde van het onroerend goed (de stille reserve). De rechtbank ziet niet in waarom [eisende partij sub 1 c.s.] op grond van artikel 16a een bedrag van € 75.000 voor de overname van ‘het aandeel in de CV’ zouden betalen, als dit aandeel niet ook de stille reserve zou bevatten. [eisende partij sub 1 c.s.] zouden dan een groot bedrag (€ 75.000) betalen voor een bedrijf dat hen, per saldo, meer had gekost dan dat het op korte termijn zou opleveren. Bovendien zouden zij daarnaast ook nog moeten betalen voor de stille reserve. Dit ligt niet voor de hand. Het ligt meer voor de hand dat is bedoeld dat het in artikel 16a genoemde aandeel in de CV ook de stille reserve bevat.
4.7.
Uit de onder 4.6. onder (i) tot en met (vi) opgesomde omstandigheden volgt volgens de rechtbank dat [eisende partij sub 1 c.s.] niet hebben hoeven begrijpen dat het de bedoeling was dat [gedaagde] nu kan kiezen voor een ruisende overgang. Dit betekent dat zij erop mochten vertrouwen dat hun uitleg klopte.
4.8.
Het is vervelend dat de constructie destijds is opgezet zodat [gedaagde] in de woning kon blijven wonen, terwijl zij dit nu niet meer wil. Maar dit betekent niet dat nu aan artikel 16a een andere uitleg kan worden gegeven dan de uitleg die partijen toen zij de overeenkomst sloten over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.9.
Het oordeel van de rechtbank onder 4.6. en 4.7. betekent dat [eisende partij sub 1 c.s.] het tuinbedrijf kunnen voortzetten en dat [gedaagde] het onroerend goed “geruisloos” aan [eisende partij sub 1 c.s.] dient te leveren. [eisende partij sub 1 c.s.] dienen [gedaagde] levenslang in de woning aan [adres 2] te laten wonen, zonder dat zij hiervoor huur verschuldigd is. [gedaagde] heeft al gezegd dat zij de woning niet in eigendom wil krijgen. De rechtbank zal [gedaagde] dan ook niet meer de gelegenheid geven deze optie uit te oefenen.
overnamesom
4.10.
[A] had bedacht dat [eisende partij sub 1 c.s.] voor de overname van het tuinbedrijf en het onroerend goed een bedrag van € 75.000 aan [gedaagde] zou betalen. In de stukken zit geen verklaring van [A] waarin hij vertelt hoe dit bedrag tot stand is gekomen.
De nuance dat het bedrag alleen verschuldigd is als lonende exploitatie van het tuinbedrijf nog mogelijk is, is opgenomen op verzoek van [B] . Hij heeft gezegd dat het voor de zussen duidelijk moest zijn dat zij geen erfenis meer hoefden te verwachten van [gedaagde] . [B] behartigde in die tijd, en ook nu nog, de belangen van [gedaagde] .
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben in de dagvaarding geschreven dat de achtergrond van het bedrag van € 75.000 was dat het onroerend goed in 2012 een bepaalde waarde had en dat op het moment van de overname van het bedrijf al vaststond dat er veel geïnvesteerd moest worden. Ook speelde een rol dat de grond was en is vervuild met stookolie en cokesslakken en dat zich asbest in de kassen en de schuur bevindt. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben verder in de dagvaarding geschreven dat medebepalend voor het bedrag was dat er nog hypothecaire leningen in de CV zaten die de CV moest aflossen en dat [eisende partij sub 1 c.s.] uiteindelijk de claim voor de inkomstenbelasting zouden overnemen. Tot slot was medebepalend, volgens [eisende partij sub 1 c.s.] , dat [gedaagde] met de gekozen constructie een claim van € 17.000 in verband met erfbelasting bespaarde.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat als vertrekpunt geldt dat [eisende partij sub 1 c.s.] een bedrag van € 75.000 moeten betalen voor de overname. Kennelijk was dit bedrag in 2014 een reële overnamesom. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben vanaf 2011 tot op heden veel investeringen in het bedrijf gedaan, maar uit het bovenstaande blijkt dat de noodzaak van investeringen al was voorzien toen het bedrag van € 75.000 werd vastgesteld. Die investeringen mogen dan ook geacht worden in dit bedrag versleuteld te zitten. Hierbij merkt de rechtbank wel op dat [A] in productie 21 heeft opgenomen dat bij de betaling van het bedrag van € 75.000 [eisende partij sub 1 c.s.] een aantal te investeren bedragen mogen aftrekken. Die bedragen zijn inmiddels ook in de jaarrekening van het tuinbedrijf verwerkt.
Ook is voorzien dat [gedaagde] na de overname tot aan het einde van haar leven het recht heeft om zonder betaling van huur in de woning te blijven wonen. Verder is van belang dat de resultaten van het bedrijf eerder zijn toegenomen dan afgenomen. Het tuinbedrijf maakt nu een langzaam toenemende winst. Ook dat vormt geen reden om van het bedrag van € 75.000, als bovengrens voor de door [eisende partij sub 1 c.s.] te betalen overnamesom, af te wijken.
4.12.
Uit de toevoeging in artikel 16a blijkt echter dat de overnamesom lager moet uitvallen, als betaling van het bedrag van € 75.000 ertoe leidt dat een lonende exploitatie van het tuinbedrijf niet meer mogelijk is. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben een beroep op deze toevoeging gedaan. [eisende partij sub 1 c.s.] stellen dat lonende exploitatie niet mogelijk is als zij € 75.000,- moeten betalen. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben daarover tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij momenteel leven van het salaris van [eisende partij sub 2] en dat [eisende partij sub 1] een lening heeft afgesloten bij zijn ouders. De rechtbank heeft op dit moment nog onvoldoende informatie om deze stelling van [eisende partij sub 1 c.s.] te kunnen beoordelen. Niet duidelijk is welk bedrag [eisende partij sub 1 c.s.] momenteel direct kunnen betalen. Ook is nog niet voldoende duidelijk of [eisende partij sub 1 c.s.] voor het bedrag van € 75.000 eventueel een hypothecaire geldlening kunnen krijgen en zo ja, tegen welke rentelasten, en zo nee, welk bedrag zij dan wel kunnen lenen.
4.13.
De rechtbank ziet aanleiding om dit een en ander nader te bespreken op een nieuwe mondelinge behandeling (comparitie van partijen). De rechtbank zal partijen vragen hun verhinderdata op te geven, zodat een nieuwe mondelinge behandeling kan worden bepaald. De rechtbank draagt [eisende partij sub 1 c.s.] op om voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij akte nadere bewijsstukken in te dienen, waaruit blijkt dat lonende exploitatie niet meer mogelijk is, als [eisende partij sub 1 c.s.] een bedrag van € 75.000 moeten betalen. Daarbij moeten [eisende partij sub 1 c.s.] ook toelichten (en met stukken onderbouwen) of zij voor het bedrag van € 75.000 een lening kunnen aangaan en zo ja, tegen welke voorwaarden en zo nee, waarom niet. Ook moeten [eisende partij sub 1 c.s.] toelichten (als zij geen lening kunnen krijgen), welk bedrag zij wel kunnen betalen, zodat een lonende exploitatie van het tuinbedrijf mogelijk blijft. [gedaagde] mag vervolgens bij antwoordakte reageren. De standpunten van partijen zullen op de mondelinge behandeling worden besproken. De mondelinge behandeling zal ook worden gebruikt om de mogelijkheden van een schikking te verkennen.
kapitaalrekening / gas, water en elektriciteit
4.14.
Partijen verschillen ook nog van mening of [eisende partij sub 1 c.s.] het bedrag op de kapitaalrekening van [gedaagde] in de CV aan haar moeten betalen.
De rechtbank oordeelt dat [eisende partij sub 1 c.s.] dit bedrag aan [gedaagde] verschuldigd zijn. Het bedrag van € 75.000 betalen zij omdat [gedaagde] de volledige eigendom van het onroerend goed aan hen overdraagt en daarbij de stille reserves naar hen doorschuift. Daarnaast zijn [eisende partij sub 1 c.s.] ook nog verschuldigd wat [gedaagde] aan kapitaal in de CV heeft opgebouwd.
4.15.
Per 1 januari 2012 stond op de kapitaalrekening van [gedaagde] een bedrag van € 5.510. In 2013 is hierop een bedrag van € 1.500 in mindering gebracht in verband met een auto van de CV die [gedaagde] had verkocht. Partijen zijn het erover eens dat het klopt dat dit bedrag op de kapitaalrekening in mindering is gebracht. Per einde 2013 resteerde dan ook een bedrag van € 4.010. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben gesteld dat deze kapitaalstand in 2015 ten onrechte weer met het bedrag van € 1.500 is verhoogd. [gedaagde] heeft die stelling niet weersproken. De rechtbank neemt dan ook tot uitgangspunt dat de kapitaalstand per 2015 € 4.010 moest zijn en niet € 5.509 zoals in de jaarrekening staat.
4.16.
Uit de jaarrekeningen van de CV volgt dat vervolgens ook bedragen voor elektriciteit op de kapitaalrekening van [gedaagde] in mindering zijn gebracht. Het gaat om een bedrag van € 1.920 in 2016. Een deel hiervan, € 920, was op 5 november 2014 door de CV aan [gedaagde] gefactureerd. Het bedrag was geschat aan de hand van gegevens voor gemiddeld gebruik, gevonden op internet. Het restant van € 1.000 is eveneens een geschat bedrag. [eisende partij sub 1 c.s.] stellen dat [gedaagde] dit bedrag van € 1.000 jaarlijks voor elektra verschuldigd is aan de CV.
4.17.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] de kosten voor elektra aan [eisende partij sub 1 c.s.] moet betalen. Tussen partijen is niet in geschil dat zij destijds bij de totstandkoming van de CV afspraken over de vergoeding van gas, water en licht niet op schrift hebben vastgelegd. Er is kennelijk mondeling gesproken over ‘vrij wonen’, maar vrij wonen is een ruim begrip en hoeft niet per se te betekenen: vrij van
allewoonlasten. Dit kan ook betekenen: vrij van huur. Ook [A] ziet dat kennelijk zo, want in zijn notitie over de mogelijke situatie na voortzetting van de onderneming schrijft hij dat [gedaagde] als ‘vrij woner’ wel bedragen voor water en energie moet betalen (productie E21, Optie a-c). Bovendien heeft [gedaagde] in de praktijk zelf voor gas en water betaald. Hierover is niet geklaagd. Kennelijk vindt [gedaagde] dat zij deze bedragen zelf moet betalen. Niemand heeft aan de rechtbank verteld waarom dit dan niet zou moeten gelden voor elektriciteit. De advocaat van [gedaagde] heeft nog wel voorgelezen uit verklaringen van de zussen van [eisende partij sub 2] . Zij hebben geschreven dat ze dachten dat [gedaagde] niet hoefde te betalen voor gas water en elektra. Maar dit klopt weer niet met het feit dat [gedaagde] het kennelijk geen probleem vindt om gas en water zelf te betalen.
[eisende partij sub 1 c.s.] brengen de elektriciteit al vanaf 2014 in rekening bij [gedaagde] . Dit betekent dat zij kennelijk vanaf het begin dachten dat [gedaagde] deze kosten zou betalen.
Het is ook niet onredelijk dat [gedaagde] deze kosten zelf betaalt. Zij heeft er zelf invloed op. Bovendien heeft zij een AOW en daarnaast een pensioen van een paar honderd euro. Daartegenover hebben [eisende partij sub 1 c.s.] nooit salaris uit de CV gehaald. Zij leven van het salaris van [eisende partij sub 2] .
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat de vordering voor kosten van vóór 7 mei 2014 is verjaard. Een vordering tot betaling op grond van afspraken tussen partijen verjaart op grond van de wet pas vijf jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden. Het bedrag van € 920 is op 5 november 2014 gefactureerd. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben [gedaagde] minder dan vijf jaar later (op 7 mei 2019) gedagvaard. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende heeft toegelicht waarom in dit geval (een deel van) de rekening voor 2014 is verjaard. Het beroep op verjaring wordt dan ook niet gevolgd.
4.18.
In juli 2016 is er een tussenmeter voor de elektriciteit aangebracht. Vanaf dat moment kon worden vastgesteld hoeveel elektriciteit [gedaagde] verbruikt en hoeveel elektriciteit de CV verbruikt. [eisende partij sub 1 c.s.] dienen het bedrag dat [gedaagde] voor elektriciteit aan de CV is verschuldigd vanaf dat moment dan ook te berekenen op basis van de gemeten gegevens. Vanaf dat moment kunnen zij niet meer uitgaan van een geschat bedrag.
4.19.
Voor de periode tot juli 2016 mogen [eisende partij sub 1 c.s.] het bedrag wel schatten. Zij hebben het bedrag voor 2014 geschat op € 920 en voor de andere jaren op € 1.000. [gedaagde] heeft niet opgeschreven dat deze schatting niet klopt. De rechtbank zal daarom voor de periode tot juli 2016 met deze bedragen rekenen. Dat betekent voor 2014 € 920, voor 2015 € 1.000 en voor 2016 € 500. Totaal is dit een bedrag van € 2.420. Dit bedrag kan op de kapitaalrekening in mindering worden gebracht omdat [gedaagde] dit bedrag aan de CV is verschuldigd. Dit betekent dat de kapitaalrekening verder is verminderd van € 4.010 naar € 1.590. Dit bedrag zijn [eisende partij sub 1 c.s.] aan [gedaagde] verschuldigd.
Zij mogen hier nog wel de bedragen voor de elektriciteit voor de tweede helft van 2016 en voor volgende jaren in mindering brengen. Dan moeten zij daarvoor wel het verbruik van [gedaagde] aantonen aan de hand van de gegevens op de tussenmeter. De rechtbank zal [eisende partij sub 1 c.s.] opdragen om in de door hen te nemen akte ook toe te lichten hoe hoog het bedrag is, dat [gedaagde] vanaf juli 2016 aan elektriciteit heeft verbruikt. [gedaagde] mag daar in de antwoordakte op reageren.
4.20.
Het oordeel van de rechtbank brengt mee dat [gedaagde] ook na 1 januari 2019 voor haar eigen elektriciteit, gas en water zal moeten betalen. [eisende partij sub 1 c.s.] vorderen nog dat [gedaagde] wordt veroordeeld om een eigen meter voor elektriciteit in de woning aan te laten brengen. Dit gedeelte van de vordering wijst de rechtbank af. Het aanbrengen van een dergelijke voorziening is aan de eigenaar van de woning en dus niet aan [gedaagde] . Zij zal immers worden veroordeeld de eigendom van het onroerend goed over te dragen aan [eisende partij sub 1 c.s.]
4.21.
[gedaagde] heeft nog geschreven dat zij voor water van de CV heeft betaald en dat zij op dit punt tot bewijs wil worden toegelaten. Dit gedeelte van de vordering van [gedaagde] zal de rechtbank afwijzen. Een partij kan pas tot bewijs worden toegelaten als de partij daarvoor voldoende feiten heeft gesteld. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan. Zij heeft niet toegelicht welk waterverbruik zij wanneer heeft betaald. Zij heeft alleen geschreven dat ze voor water heeft betaald. Dat is onvoldoende.
4.22.
Ook onvoldoende toegelicht is de vordering van [eisende partij sub 1 c.s.] dat [gedaagde] nog een bedrag van € 219,17 moet betalen voor een nagekomen rekening voor gas. Ook dit gedeelte van de vordering zal dan ook niet worden toegewezen.
parkeren
4.23.
[eisende partij sub 1 c.s.] willen dat [gedaagde] niet langer gebruik maakt van de toegangsweg en van het parkeerterrein. Uit dat wat hiervoor is geschreven volgt dat de rechtbank de vordering van [eisende partij sub 1 c.s.] tot overdragen van de eigendom van het onroerend goed gaat toewijzen. [gedaagde] mag vrij van huur in de woning blijven wonen. Het is aan [eisende partij sub 1 c.s.] als eigenaar van het onroerend goed ervoor te zorgen dat [gedaagde] haar auto bij de woning kan parkeren. Indien [eisende partij sub 1 c.s.] niet langer willen dat [gedaagde] gebruik maakt van het parkeerterrein, zullen zij zelf andere voorzieningen voor [gedaagde] aan moeten brengen. Het kan niet van [gedaagde] worden verwacht dat zij daarvoor voorzieningen aanbrengt op de grond bij de woning als die niet meer van haar is.
4.24.
[eisende partij sub 1 c.s.] vinden verder dat [gedaagde] de klanten van het tuinbedrijf stoort doordat zij haar auto naast haar woning zet om boodschappen uit te pakken. [gedaagde] zegt hierover het volgende:
(i) zij doet één keer per week zoveel boodschappen, dat zij haar auto naast het huis moet zetten om de boodschappen uit te kunnen pakken;
(ii) zij parkeert de auto dan hooguit vijf minuten naast het huis om de boodschappen vanuit de auto in de serre te zetten;
(iii) zij doet dit al vijftig jaar zo.
4.25.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben tijdens de comparitie van partijen gesteld dat, anders dan [gedaagde] zegt, dit uitpakken van de auto naast de woning eigenlijk dagelijks gebeurt. De klanten van het tuinbedrijf ondervinden hiervan hinder. De auto van [gedaagde] blokkeert de doorgang naar het parkeerterrein. Auto’s kunnen er niet langs. [eisende partij sub 1 c.s.] begrijpen niet dat [gedaagde] niet van het aanbod gebruik maakt dat zij de boodschappen voor [gedaagde] vanaf de parkeerplaats in de woning zetten. Of waarom zij niet gebruik maakt van een karretje van het tuinbedrijf.
4.26.
De rechtbank kan [gedaagde] niet verbieden van de toegangsweg gebruik te maken. Zij woont er al vijftig jaar en gebruikt het pad al vijftig jaar. Bij het gebruik mag ze echter geen onnodige hinder veroorzaken voor de klanten van het tuinbedrijf. De rechtbank vindt het redelijk dat [eisende partij sub 1 c.s.] , zolang er nog geen eigen parkeerplaats bij de woning is, naast het huis kan parkeren om de boodschappen in huis te zetten. De rechtbank kan nu nog onvoldoende beoordelen hoe vaak per week parkeren redelijk is (ook gelet op de belangen van [eisende partij sub 1 c.s.] ) en wat voor partijen de meest werkbare oplossing is. De rechtbank zal ook dit punt op de hiervoor aangekondigde nadere mondelinge behandeling bespreken. Het is niet nodig dat partijen op dit punt in de te nemen akten nog nadere standpunten innemen.
4.27.
Iedere verdere beslissing, ook in het incident, wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
in de hoofdzaak (in conventie en in reconventie) en in het incident
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
22 januari 2020voor het opgeven van verhinderdata van beide partijen voor de maanden maart, april en mei 2020, zodat een datum voor een nieuwe comparitie van partijen kan worden bepaald;
5.2.
verwijst de zaak naar de rol van
5 februari 2020voor het nemen van een akte aan de kant van [eisende partij sub 1 c.s.] , waarin [eisende partij sub 1 c.s.] :
nader moeten onderbouwen dat bij overname tegen een bedrag van € 75.000, een lonende exploitatie van het tuinbedrijf niet mogelijk is (de rechtbank verwijst verder naar wat hierover in 4.13 is overwogen);
nader moeten onderbouwen hoeveel [gedaagde] vanaf juli 2016 tot en met 31 december 2018 aan elektriciteit heeft verbruikt;
Vervolgens mag [gedaagde] , indien gewenst, bij antwoordakte van 4 maart 2020 schriftelijk antwoorden. De standpunten van partijen hierover zullen op de nader te bepalen mondelinge behandeling verder worden besproken, samen met het geschil over het parkeren (zie rechtsoverweging 4.26);
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 1958