Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
3. Ingevolge artikel 8:83, derde lid, in samenhang met artikel 8:87, tweede lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter, indien hij kennelijk onbevoegd is, of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is, uitspraak doen zonder zitting.
4. De voorzieningenrechter acht in het onderhavige geval termen aanwezig om van deze bevoegdheid gebruik te maken en overweegt daartoe als volgt.
Het verzoek om opheffing of wijziging
5. De gemachtigde van verzoekers heeft bij digitaal bericht van 29 oktober 2020 verweerder verzocht een standpunt in te nemen met betrekking tot de vraag of de overdrachtstermijn is verstreken. Hierbij stellen verzoekers zich op het standpunt dat, voor zover verweerder van mening is dat de overdrachtstermijn niet is verstreken omdat deze als gevolg van de uitspraak van de voorzieningenrechter is geschorst, dit standpunt niet juist is. Inmiddels is immers de 18-maandentermijn verstreken en de overdrachtstermijn kan niet langer dan die termijn worden geschorst. Voor zover verweerder dat standpunt niet deelt, verzoeken verzoekers de rechtbank hierover een standpunt in te nemen. Indien ook de rechtbank van oordeel zou zijn dat de overdrachtstermijn nog niet is verstreken, verzoeken verzoekers de voorzieningenrechter de getroffen voorzieningen op te heffen, dan wel het dictum te wijzigen, dan wel te schorsen, dan wel te doen beëindigen, dan wel andere in goede justitie te bepalen voorzieningen dan wel maatregelen te treffen, opdat verzoekers kunnen bewerkstelligen dat de overdrachtstermijn als verlopen kan worden beschouwd en zij kunnen worden opgenomen in de nationale asielprocedure.
De beoordeling door de voorzieningenrechter
6. De voorzieningenrechter begrijpt het vorenstaande als een verzoek om toepassing te geven aan artikel 8:87 van de Awb en de bij uitspraak van 30 september 2019 getroffen voorzieningen op te heffen.
7. Na een uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening kunnen de omstandigheden zich zodanig wijzigen dat opheffing of wijziging verantwoord is. Artikel 8:87 van de Awb biedt de voorzieningenrechter in dat geval de mogelijkheid om hiertoe over te gaan, ambtshalve of op verzoek. Een verzoek tot opheffing of wijziging van een voorlopige voorziening wordt behandeld volgens dezelfde regels als die welke gelden voor de behandeling van een verzoek om een voorlopige voorziening zelf. Anders dan voor het treffen van een voorlopige voorziening zelf (artikel 8:81, eerste lid, van de Awb) biedt de wet aan de voorzieningenrechter geen criterium voor het opheffen of wijzigen van een voorlopige voorziening. Wel moeten er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn ten opzichte van de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, te weten feiten of omstandigheden die niet eerder bij de voorzieningenrechter bekend waren ofwel nadien gewijzigde feiten of omstandigheden (vgl. de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 22 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI1419). Verder moet de voorzieningenrechter bij een verzoek om opheffing of wijziging beoordelen of aan het criterium van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb nog steeds is voldaan. Zo niet, dan ligt opheffing of wijziging in de rede, bijvoorbeeld als de spoedeisendheid is weggevallen. 8. Een verzoek om opheffing of wijziging van een voorlopige voorziening wordt dus door de voorzieningenrechter op dezelfde wijze behandeld als een verzoek om voorlopige voorziening zelf. Dit blijkt uit het tweede lid van artikel 8:87 van de Awb waarin alle bepalingen uit de voorlopige voorzieningsprocedure (behalve artikel 8:81, eerste lid, van de Awb) van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. De wetgever heeft hiermee tot uitdrukking willen brengen dat het opheffen of wijzigen van een voorlopige voorziening op één lijn kan worden gesteld met het treffen van een voorlopige voorziening (Toel. Tweede NvW, Parl. Gesch. Awb II, p. 508).
- Overdrachtstermijn verstreken?
9. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de overdrachtstermijn inmiddels is verstreken. Voor de vraag of een overdrachtstermijn wordt opgeschort is de Verordening 604/2013 (Dublinverordening) bepalend. Zo is in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening bepaald dat overdracht plaatsvindt binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, derde lid, opschortende werking heeft. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat de overdrachtstermijn alleen wordt opgeschort overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening. In dat lid wordt de lidstaten drie keuzes gegeven om deze opschortende werking in hun nationale recht te regelen. Nederland heeft gekozen voor de toepassing van artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. Zo kan de voorzieningenrechter worden verzocht om de werking van het overdrachtsbesluit op te schorten.
10. Verder volgt uit artikel 7.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) dat de vreemdeling, zolang er nog niet is beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, hij deze uitspraak in Nederland af mag wachten. Daarmee bestaat er voor de vreemdeling in de Nederlandse rechtspraktijk de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de voorzieningenrechter van de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening te verzoeken de feitelijke uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van de rechterlijke beoordeling van het overdrachtsbesluit. Voor het voorkomen van een feitelijke overdracht is een dergelijk verzoek nodig, omdat op grond van artikel 82, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 het eerste lid van dat artikel, waarin de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist, niet van toepassing is indien de aanvraag niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Vw 2000. De werking van een besluit om een asielverzoek niet in behandeling te nemen omdat een ander land op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is, wordt dus niet reeds van rechtswege gedurende de beroepstermijn of met het instellen van beroep opgeschort, maar eerst na het treffen van een voorlopige voorziening.
10. Uit paragraaf C2/11 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) volgt dat verweerder de asielzoeker toestaat een dergelijk verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland af te wachten indien het verzoek binnen 24 uur na bekendmaking van het overdrachtsbesluit is ingediend.
12. De voorzieningenrechter overweegt dat de overdrachtstermijn van zes maanden is gaan lopen op 18 april 2019, de datum waarop de claim door Italië is geaccepteerd. Dit betekent dat verweerder gelet op artikel 42 van de Dublinverordening tot en met 18 oktober 2019 de gelegenheid had om verzoekers over te dragen aan de Italiaanse autoriteiten, tenzij de overdrachtstermijn op enig moment is opgeschort. In dit geval hebben verzoekers binnen 24 uur na bekendmaking van de bestreden besluiten op 13 september 2019 verzoeken om voorlopige voorziening tot schorsing van de bestreden besluiten ingediend. Vervolgens is de werking van de bestreden besluiten door het treffen van de voorlopige voorzieningen opgeschort. Nu daarmee sprake is van opschortende werking overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening, betekent dit voor de overdrachtstermijn – gelet op het bepaalde in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening – dat verzoekers worden overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de definitieve beslissing op de beroepen. Anders dan de gemachtigde van verzoekers meent is de overdrachtstermijn in dit geval dus niet verstreken. Daargelaten de vraag of het verstrijken van de overdrachtstermijn aanleiding vormt om de getroffen voorzieningen op te heffen, mist dit betoog juridische grondslag. Anders dan verzoekers lijken te betogen is hierin dus geen omstandigheid gelegen om de getroffen voorzieningen op te heffen.
- Anderszins reden voor opheffing of wijziging?
13. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat nog steeds is voldaan aan artikel 8:81, eerste lid, van de Awb. Immers, uit de bestreden besluiten volgt dat verzoekers de behandeling van de beroepen niet in Nederland mogen afwachten en daarom hebben verzoekers nog altijd spoedeisend belang bij de verzochte voorziening. Verder zijn er door verzoekers geen feiten of omstandigheden aangevoerd die niet eerder bij de voorzieningenrechter bekend waren of feiten of omstandigheden die nadien zijn gewijzigd. Verzoekers hebben uitsluitend aangevoerd dat zij willen kunnen bewerkstelligen dat de overdrachtstermijn als verlopen kan worden beschouwd en zij als gevolg daarvan moeten worden opgenomen in de nationale asielprocedure. Dit enkele betoog is onvoldoende grond om aan te nemen dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van de uitspraak van de voorzieningenrechter. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mist artikel 8:87, eerste lid, van de Awb in zoverre dan ook toepassing.
14. Daarbij komt dat artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening niet voorziet in een beperking van de overdrachtstermijn van zes maanden wanneer de voorzieningenrechter op verzoek van de vreemdeling een voorlopige voorziening heeft getroffen. Het komt de voorzieningenrechter voor dat verzoekers twee onverenigbare dingen trachten te bewerkstelligen. De op hun verzoek getroffen voorzieningen hebben de overdrachtstermijn gestuit als gevolg waarvan zij niet overdraagbaar zijn totdat er op de beroepen is beslist. Gevolg is wel dat ook de overdrachtstermijn daarmee wordt verlengd. Verzoekers hadden ervoor kunnen kiezen uitsluitend beroep in te stellen, waardoor de overdrachtstermijn zou zijn doorgelopen en naar alle waarschijnlijkheid zou zijn geëindigd na 18 oktober 2019. In dat geval zouden verzoekers echter al die tijd overdraagbaar zijn geweest. Hetgeen verzoekers nu voor ogen staat, te weten zowel niet overdraagbaar zijn na het indienen van de verzoeken om voorlopige voorzieningen en na het treffen van de voorlopige voorzieningen, als het in die periode laten doorlopen van de overdrachtstermijn, is niet met elkaar verenigbaar, noch met het doel en de strekking van de Dublinverordening. Indien verzoekers moeten worden gevolgd in dit betoog, zou immers reeds met het treffen van een voorlopige voorziening bewerkstelligd kunnen worden dat de vreemdeling niet meer wordt overgedragen, terwijl er nog geen inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het overdrachtsbesluit heeft plaatsgevonden. Dat acht de voorzieningenrechter onwenselijk. Het komt er op neer dat verzoekers niet het beste van beide werelden kunnen hebben.
15. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen grond bestaat voor opheffing of wijziging van de getroffen voorzieningen. De verzoeken tot opheffing van de getroffen voorzieningen zullen daarom worden afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.