ECLI:NL:RBDHA:2020:12199

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
C/09/596706 / KG ZA 20-706
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van de Staat tot overname van de tenuitvoerlegging van een in Duitsland opgelegde vrijheidsstraf

In deze zaak vordert de eiser, een Duitse burger, dat de Staat der Nederlanden wordt verplicht om de tenuitvoerlegging van zijn in Duitsland opgelegde gevangenisstraf van 7 jaar en 6 maanden over te nemen. De eiser heeft zijn straf in Duitsland gekregen voor illegale handel in verdovende middelen en heeft de wens geuit om deze straf in Nederland uit te zitten. De procedure is gestart na een verzoek van de Duitse autoriteiten om de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland te faciliteren. De eiser stelt dat hij recht heeft op een terugkeergarantie en dat er geen actuele bedreiging voor de openbare orde is, waardoor zijn verblijfsrecht niet ingetrokken zou moeten worden.

De Staat verzet zich tegen de vordering en stelt dat er geen terugkeergarantie is afgegeven en dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor de overname van de tenuitvoerlegging. De voorzieningenrechter oordeelt dat de Staat niet onrechtmatig handelt door de overname van de tenuitvoerlegging te weigeren. De rechter wijst erop dat de eiser niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en dat er geen terugkeergarantie is opgenomen in de uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer. Bovendien is er een voornemen van de IND om het verblijfsrecht van de eiser in te trekken, wat de binding met Nederland ondermijnt.

De voorzieningenrechter concludeert dat de vordering van de eiser moet worden afgewezen, omdat er geen verplichting bestaat voor de Staat om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Nederland te faciliteren. De eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/596706 / KG ZA 20-706
Vonnis in kort geding van 22 oktober 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats] , gemeente [Gemeente] ,
eiser,
advocaat mr. S.A.H. Creusen te Heerlen,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 augustus 2020, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de op 6 oktober 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Duitse nationaliteit. Zijn echtgenote en twee minderjarige kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) heeft [eiser] als Unieburger in Nederland een verblijfsrecht. [eiser] staat sinds 20 augustus 2012 ingeschreven in Nederland. Buiten detentie is [eiser] met zijn gezin woonachtig te [plaats] , gemeente [Gemeente] .
2.3.
Bij uitspraak van 26 april 2017 heeft de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam naar aanleiding van een op 15 december 2016 door het Openbaar Ministerie te Görlitz (Duitsland) uitgevaardigd Europees Aanhoudingsbevel (EAB) de overlevering van [eiser] toegestaan ten behoeve van een in Duitsland tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek.
2.4.
Het Landgericht Görlitz heeft [eiser] bij uitspraak van 6 februari 2018 wegens negentien gevallen van illegale handel in verdovende middelen (gepleegd in de periode vanaf januari 2015 tot en met 2017) veroordeeld tot een (cumulatieve) gevangenisstraf van 7 jaar en 6 maanden.
2.5.
[eiser] heeft aan de Duitse autoriteiten kenbaar gemaakt dat hij de aan hem opgelegde gevangenisstraf in Nederland wenst te ondergaan. Het Openbaar Ministerie te Görlitz heeft de afdeling Internationale overdracht strafvonnissen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (IOS) bij brief van 1 oktober 2018 op grond van artikel 4, derde lid, van het ‘Kaderbesluit 2008/909/JBZ inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie’ (hierna: ‘het Kaderbesluit’) verzocht in te stemmen met de toezending van een certificaat met het oog op de overname door Nederland van de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf.
2.6.
IOS heeft de Duitse autoriteiten bij brief van 24 oktober 2018 bericht dat alvorens een beslissing kan worden genomen op het verzoek tot overneming van de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf, eerst door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dient te worden beoordeeld of aanleiding bestaat het verblijfsrecht van [eiser] in te trekken vanwege de door hem in Duitsland gepleegde strafbare feiten. IOS heeft de Duitse autoriteiten om toezending van het strafvonnis verzocht. De Duitse autoriteiten hebben dit vonnis bij brief van 7 januari 2019 toegezonden.
2.7.
IOS heeft het Openbaar Ministerie (OM) bij brief van 22 februari 2019 verzocht aan te geven welke straf [eiser] in Nederland voor de door hem gepleegde feiten opgelegd zou hebben gekregen.
2.8.
Het OM heeft IOS bij brief van 4 april 2019 bericht dat de door [eiser] gepleegde feiten naar Nederlands recht kwalificeren als het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, waarvoor in Nederland een gevangenisstraf te verwachten is van minimaal 18 en maximaal 24 maanden.
2.9.
De IND heeft IOS bij brief van 23 mei 2019 onder meer als volgt bericht:
“Op grond van artikel 27, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG kunnen de lidstaten van de Europese Unie de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid.
Uit het tweede lid van bovengenoemd artikel volgt dat de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming moeten zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd op het persoonlijk gedrag van betrokkene. Beperkende maatregelen kunnen uitsluitend genomen worden indien het gaat om gedragingen die een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Strafrechtelijke veroordelingen vormen op zichzelf geen reden voor deze maatregelen.
Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan Onze Minister het rechtmatige verblijf ontzeggen of beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Het criterium actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving bestaat uit een samenstel van factoren. De gedraging moet terug te voeren zijn op de persoon van betrokkene en dient strafrechtelijk verwijtbaar te zijn. Verder is van belang dat van het gedrag van betrokkenen nog altijd een bepaalde dreiging uitgaat.
De beoordeling of sprake is van een voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, kan in geval van een strafrechtelijke veroordeling worden afgeleid uit de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf afgezet tegen de maximale strafbedreiging. Als regel kan worden aangenomen dat (…) misdrijven op grond van de Opiumwet (…) als bedreiging voor fundamentele belangen van de samenleving worden gekenschetst.
Uit voornoemd verzoek blijkt dat betrokkene bij uitspraak van 6 februari 2018 (…) wegens het in de periode van 2015 tot 2017 gepleegde misdrijf veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar en 6 maanden.
Dit feit is naar Nederlands recht strafbaar krachtens de (…) Opiumwet en (…) het wetboek van strafrecht. Indien dit strafbaar feit in Nederland vervolgd zou worden, dan zou de strafeis van het Openbaar Ministerie 18 tot 24 maanden gevangenisstraf bedragen.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat betrokkene gelet op zijn persoonlijke gedrag geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Voor het geven van betekenis aan de verblijfsduur in relatie tot de gedragingen van betrokkene en het gepleegde misdrijf wordt aansluiting gezocht bij de in artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit genoemde gronden voor verblijfsbeëindiging (glijdende schaal) Daarmee wordt beoogd te voorkomen dat de beoordeling op grond van artikel 28, eerste lid van Richtlijn 2004/38/EG een ongunstigere uitkomst zou hebben dan bij een toets aan het nationale openbare orde beleid.
Overeenkomstig artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit kan de verblijfsvergunning worden ingetrokken wegens een gevaar voor de openbare orde bij een verblijfsduur van:
minder dan 3 jaar: 1 dag (…)
Voor de toepassing van de voorgaande leden wordt onder verblijfsduur verstaan, de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of is aangevangen.
(…)
Betrokkene is sinds 9 april 2017 rechtmatig in Nederland.
Direct voorafgaand aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd had betrokkene een aaneengesloten periode van rechtmatig verblijf van minder dan 3 jaar.
De totale strafopbouw van betrokkene afgezet tegen de verblijfsduur van betrokkene vormt ingevolge artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit voldoende aanleiding om betrokkene de toegang tot Nederland te ontzeggen waarbij tevens de bevoegdheid ontstaat om betrokkene een zwaar inreisverbod op te leggen.
De IND gaat aan de hand van deze gegevens een procedure opstarten waarmee wij het verblijfsrecht van betrokkene gaan intrekken.”
2.10.
IOS heeft de advocaat van [eiser] bij brief van 12 juni 2019 bericht dat vanwege de door de IND aangekondigde procedure tot intrekking van de verblijfsvergunning van [eiser] , niet is ingestemd met het door de Duitse autoriteiten gedane verzoek tot het versturen het certificaat op grond van artikel 9, eerste lid, sub b, van het Kaderbesluit en artikel 2:5, onder a, van de ‘Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties’ (WETS).
2.11.
Bij brief van 17 september 2020 heeft de IND aan de advocaat van [eiser] mededeling gedaan van het voornemen het verblijfsrecht van [eiser] te beëindigen. Daarbij is [eiser] in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op dit voornemen schriftelijk binnen vier weken naar voren te brengen. In bedoelde brief valt onder meer het volgende te lezen:
Glijdende schaal
Om te voorkomen dat een gemeenschapsonderdaan ongunstiger wordt behandeld dan een vreemdeling met de nationaliteit van een land buiten de EU moet ik toetsen aan artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit (Vb). De glijdende schaal in dit artikel relateert de gevangenisstraf aan de verblijfsduur: hoe langer het verblijf, hoe langer de gevangenisstraf moet zijn om het verblijfsrecht te kunnen beëindigen. Indien sprake is van meer gevangenisstraffen, dan tel ik die bij elkaar op. Naar mijn verwachting staat de toets aan artikel 3.86 Vb de verblijfsbeëindiging niet in de weg.
Volgens onze gegevens kan ik uw verblijfsrecht intrekken op grond van artikel 3.86 Vb.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primairde Staat te gebieden de noodzakelijke stukken aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden toe te zenden teneinde omzetting van de straf en tenuitvoerlegging hiervan in Nederland te bewerkstelligen;
II.
subsidiairde Staat te gebieden een overleveringsverzoek bij de bevoegde Duitse autoriteiten in te dienen en zijn vervolging hier te lande voort te zetten, althans te initiëren en de procedure door te zetten opdat er een oordeel komt van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over zijn overlevering aan Nederland;
III.
zowel primair als subsidiairmet veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat de Duitse autoriteiten ten behoeve van hem een terugkeergarantie hebben afgegeven als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet. [eiser] verwijst in dat verband naar het vonnis van het Landgericht van 6 februari 2018 en een door hem als productie 3 overgelegde brief van het Amtsgericht Görlitz van 6 augustus 2018. Volgens [eiser] bestaat bij de huidige stand van zaken niet de verwachting dat zijn Nederlandse verblijfsrecht zal worden ingetrokken. Van een intrekkingsbeslissing is – ondanks dat geruime tijd sinds het voornemen van de IND is verstreken – tot op heden immers geen sprake. Volgens [eiser] vormt hij geen actuele ernstige bedreiging voor de Nederlandse openbare orde. Bij de vraag of van een dergelijke bedreiging sprake is, komt volgens [eiser] veel gewicht toe aan het door artikel 8 EVRM beschermde recht op family life. De enkele verwijzing naar een strafrechtelijke veroordeling is in dat verband onvoldoende; er dient volgens [eiser] sprake te zijn van een concreet recidivegevaar voor een ernstig misdrijf. Hiervan is naar de mening van [eiser] in zijn geval in het geheel niet gebleken, hetgeen ook volgt uit de brief van de IND van 23 mei 2019. Ook heeft volgens hem ten onrechte geen strafmaatvergelijking plaatsgevonden, waardoor ten onrechte wordt uitgegaan van de door de Duitse rechter opgelegde straf. Drugsdelicten worden in Duitsland veel zwaarder bestraft dan in Nederland. Op basis van de Nederlandse strafmaat is volgens [eiser] onwaarschijnlijk dat zijn verblijfsrecht wordt ingetrokken. De IND heeft er volgens [eiser] op gewezen dat het verblijfsrecht bij een gevangenisstraf van 36 maanden wordt ingetrokken. Naar de mening van [eiser] zal een dergelijke straf in Nederland voor de desbetreffende feiten niet worden opgelegd. Volgens [eiser] dient zijn recht op respectering van zijn familie- en privéleven zwaarder te wegen dan het onvoldoende onderbouwde belang dat de Staat stelt te hebben bij beëindiging van zijn verblijfsrecht. [eiser] wijst er daarbij op dat zijn vrouw en kinderen hem vanwege de aanzienlijke afstand tussen hun woonadres en het detentiecentrum in Duitsland waar hij thans gevangen wordt gehouden, niet of nauwelijks kunnen bezoeken. Evident is naar de mening van [eiser] dan ook de Staat onrechtmatig jegens hem handelt door geen medewerking te verlenen aan de tenuitvoerlegging van de door de Duitse rechter opgelegde straf in Nederland.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Beoordeeld moet worden of aanleiding bestaat tot het treffen van een voorziening die – naar de voorzieningenrechter begrijpt – erop neerkomt dat de Staat wordt verplicht tot (het initiëren van) overname van de tenuitvoerlegging van de in Duitsland aan [eiser] opgelegde vrijheidsstraf. Volgens [eiser] handelt de Staat jegens hem onrechtmatig door dit tot op heden te weigeren.
4.2.
Van het door [eiser] gestelde onrechtmatig handelen van de Staat is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
[eiser] heeft zijn vordering in de eerste plaats gegrond op het bestaan van een in het kader van zijn overlevering door de Duitse autoriteiten afgegeven terugkeergarantie, waaraan de Staat uitvoering dient te geven. Van het bestaan van een terugkeergarantie is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in het geval van [eiser] echter geen sprake. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, dient op grond van artikel 28, vijfde lid, van de Overleveringswet (OLW) de letterlijke tekst van een terugkeergarantie in de uitspraak van de IRK te worden opgenomen. In de uitspraak van de IRK van 26 april 2017 is echter met geen woord over een terugkeergarantie gerept. De uitspraak van het Landgericht Görlitz van 6 februari 2018 en de brief van 6 augustus 2018, waaruit volgens [eiser] wel van het bestaan van een terugkeergarantie blijkt, houden geen toezegging van de Duitse aan de Nederlandse autoriteiten in en dateren bovendien van een latere datum dan de uitspraak van de IRK. Hoewel de inhoud van de uitspraak van de IRK, meer in het bijzonder het ontbreken van een schriftelijk vastgelegde terugkeergarantie, strikt genomen vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen als zodanig in deze procedure niet ter discussie kan worden gesteld, is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van die uitspraak. Op grond van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, OLW kan de overlevering van Nederlanders slechts plaatsvinden indien is gewaarborgd dat zij een eventueel aan hen op te leggen gevangenisstraf in Nederland zullen kunnen ondergaan. [eiser] is niet in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. [eiser] kan evenmin op de voet van artikel 6, vijfde lid, OLW met een Nederlander worden gelijkgesteld. Hiervoor is op grond van artikel 8.17 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) vereist dat [eiser] beschikt over een duurzaam verblijfsrecht. Voor het aannemen van een dergelijk verblijfsrecht is vereist dat [eiser] ten tijde van beslissing van de IRK reeds vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland had. Hiervan was op 26 april 2017 nog geen sprake, aangezien [eiser] zich op 20 augustus 2012 in Nederland heeft ingeschreven. Dit betekent dat er vanuit moet worden gegaan dat destijds op goede gronden geen terugkeergarantie aan de overlevering van [eiser] is verbonden. Aldus is van het gestelde onrechtmatig handelen van de Staat in de vorm van het miskennen van het bestaan van een terugkeergarantie geen sprake.
4.2.2.
Het ontbreken van een door de Duitse autoriteiten afgegeven terugkeergarantie laat echter onverlet dat de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: ‘de Minister’) op grond van artikel 2:6 WETS, al dan niet op verzoek van een veroordeelde, kan verzoeken om of kan instemmen met de toezending van een in een andere lidstaat van de Europese Unie gedane rechterlijke uitspraak met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging daarvan in Nederland. Voorwaarde hiervoor is blijkens dit artikel dat sprake moet zijn van een aantoonbare en voldoende binding van de veroordeelde met Nederland. Naar de voorzieningenrechter begrijpt, stelt [eiser] (subsidiair) dat de Minister onrechtmatig jegens hem handelt door geen gebruik te maken van de op grond van de WETS aan hem toekomende instemmingsbevoegdheid. Ook in die stelling kan [eiser] niet worden gevolgd. De Minister heeft zijn instemming aan erkenning en tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde straf kennelijk onthouden vanwege het op 17 september 2020 door de IND kenbaar gemaakte voornemen tot intrekking van het op grond van het Unierecht aan [eiser] toekomende verblijfsrecht op de voet van artikel 3.86 van het Vb. Dit voornemen kan bedoelde weigering in beginsel dragen, aangezien een daadwerkelijke intrekking van het thans aan [eiser] toekomende verblijfsrecht logischerwijs tot gevolg heeft dat niet langer sprake is van een aantoonbare en voldoende binding met Nederland. De intrekking heeft mede tot gevolg dat [eiser] na zijn detentie zijn recht op family life in Nederland niet meer zal kunnen effectueren. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt kan de rechtmatigheid van het voornemen van de IND in deze procedure niet ter discussie worden gesteld, aangezien [eiser] hiervoor een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang bij de vreemdelingenrechter ter beschikking staat. In die procedure kan [eiser] onder meer zijn stelling dat intrekking van zijn verblijfsrecht strijdig is met artikel 8 EVRM naar voren brengen. Op deze bestuursrechtelijke rechtsgang kan in een civielrechtelijk kortgeding in beginsel geen voorschot worden genomen. Dit zou mogelijk anders kunnen zijn indien op voorhand buiten twijfel staat dat de vreemdelingenrechter [eiser] in het gelijk zal stellen en [eiser] zijn verblijfsrecht zal behouden.
4.3.
Van die situatie is echter geen sprake. Zoals de IND in de brief van 23 mei 2019 uiteen heeft gezet, kan op grond van artikel 8.22, eerste lid, Vb het verblijfsrecht van [eiser] worden beëindigd indien op basis van zijn gedragingen sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daarbij dient het te gaan om strafrechtelijk verwijtbare gedragingen waarvan nog altijd een bepaalde dreiging uitgaat. [eiser] is in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar en 6 maanden. Blijkens de als zodanig niet door [eiser] weersproken strafmaatindicatie van het OM moet voor de door [eiser] gepleegde feiten naar Nederlandse maatstaven worden uitgegaan van een strafeis van 18 tot 24 maanden. De IND heeft vervolgens in het voornemen conform artikel 28, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG rekening gehouden met de duur van het verblijf van [eiser] in Nederland. Daarbij heeft de IND aansluiting gezocht bij de glijdende schaal van artikel 3.86 Vb. [eiser] heeft betoogd dat nu hij in het bezit is van een aan het Unierecht ontleend verblijfsrecht, het principe van de glijdende schaal toepassing mist. Dat betoog wordt bij gebreke van een deugdelijke grondslag in wet- en/of regelgeving en/of jurisprudentie gepasseerd. [eiser] verbleef ten tijde van het plegen van het eerste strafbare feit in januari 2015 minder dan drie jaar rechtmatig in Nederland. Dit betekent dat – zoals de Staat terecht heeft opgemerkt – in het geval van [eiser] een gevangenisstraf van één dag reeds een rechtvaardiging kan geven voor intrekking van diens verblijfsrecht wegens een gevaar voor de openbare orde. Met de Staat is de voorzieningenrechter voorts voorshands van oordeel dat niet gezegd kan worden dat ten aanzien van [eiser] geen sprake is van recidivegevaar. De Staat heeft er daarbij terecht op gewezen dat [eiser] herhaaldelijk voor vergelijkbare feiten tot aanzienlijke gevangenisstraffen is veroordeeld en dat die straffen hem er kennelijk niet van hebben weerhouden dergelijke feiten opnieuw te plegen. [eiser] kan dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat de door de IND geconstateerde bedreiging van de Nederlandse openbare orde niet actueel meer is. [eiser] heeft nog betoogd dat in de brief van de IND van 23 mei 2019 valt te lezen dat hij gelet op zijn persoonlijke gedrag
geenactuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is volstrekt duidelijk dat dit een verschrijving van de IND betreft. De door [eiser] aangehaalde conclusie laat zich immers volstrekt niet rijmen met de verdere inhoud van die brief en meer in het bijzonder niet met de aankondiging dat een procedure zal worden opgestart tot intrekking van het verblijfsrecht van [eiser] .
4.4.
Bij voormelde stand van zaken kan in deze procedure geen verplichting voor de Staat worden aangenomen om te bewerkstelligen dat [eiser] zijn door de Duitse autoriteiten opgelegde gevangenisstraf in Nederland kan ondergaan. De omstandigheid dat het lang heeft geduurd voordat de IND een voornemen tot intrekking van het verblijfsrecht aan [eiser] heeft gestuurd en tot op heden niet tot intrekking is besloten, kan ter zake niet tot een ander oordeel leiden, aangezien [eiser] aan dit tijdsverloop niet het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij zijn verblijfsrecht zal behouden en (dientengevolge) zijn straf in Nederland moet kunnen ondergaan. Dat het voor [eiser] hangende zijn detentie in Duitsland lastig is om zijn vrouw en kinderen te zien en dat in zoverre sprake is van een inperking van zijn door artikel 8 EVRM beschermde recht op family life, is zonneklaar. Die inbreuk is echter inherent aan het ondergaan van de aan hem opgelegde gevangenisstraf en is, mede gelet op al het voorgaande, dan ook toelaatbaar op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat niet is gebleken dat het voor [eiser] geheel onmogelijk is om contact met zijn vrouw en kinderen te hebben. Door de Staat is immers onweersproken gesteld dat [eiser] sinds mei 2017 drie keer door zijn vrouw en kinderen is bezocht en ook moet bij gebreke van aanwijzingen die duiden op het tegendeel worden aangenomen dat contact tussen hen per brief en telefoon tot de mogelijkheden behoort.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2020.
mw