ECLI:NL:RBDHA:2020:12157

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
AWB 20/1836
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning mensenhandel onder Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 30 november 2020, betreft het een aanvraag voor een verblijfsvergunning door een Nigeriaanse vrouw die aangifte heeft gedaan van mensenhandel. De rechtbank behandelt de vraag of de afwijzing van haar aanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid terecht was, gezien de toepassing van de Dublinverordening. De eiseres had eerder een asielaanvraag ingediend, maar deze was niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling. Na haar aangifte van mensenhandel op 17 december 2019, werd deze aangifte ambtshalve als aanvraag voor een verblijfsvergunning beschouwd. De staatssecretaris weigerde de aanvraag, omdat het Openbaar Ministerie geen vervolging instelde. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de richtlijn 2004/81/EG correct heeft geïmplementeerd en dat het enkel doen van aangifte niet voldoende is voor het verlenen van een verblijfsvergunning. De rechtbank concludeert dat het beleid van de staatssecretaris om onderscheid te maken tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen gerechtvaardigd is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1836

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 november 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , v-nummer [nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. Bravo Mougán),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Wildeboer).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ afgewezen.
Bij besluit van 3 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Op 4 maart 2020 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op de zitting van 22 september 2020. Eiseres is, via een beeldverbinding, vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze uitspraak over?
1. Eiseres is geboren op [datum] 1995 en van Nigeriaanse nationaliteit. Zij heeft op 23 juli 2019 een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 15 oktober 2019 niet in behandeling genomen, omdat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling daarvan. Bij uitspraak van 14 november 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, de voorlopige voorziening getroffen dat eiseres niet aan Italië mocht worden overgedragen totdat is beslist op het door eiseres ingestelde beroep. [1] Dit is in afwachting van de uitkomst van de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens getroffen
interim measuresin vergelijkbare gevallen. Er is nog geen uitspraak gedaan op het beroep van eiseres tegen het asielbesluit.
Op 17 december 2019 heeft eiseres aangifte gedaan van mensenhandel. Deze aangifte is ambtshalve aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘humanitair tijdelijk’. Op 19 december 2019 heeft het Openbaar Ministerie (OM) besloten geen vervolging in te stellen. Hierna heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen en deze afwijzing met het bestreden besluit gehandhaafd, omdat de aangifte van eiseres door het OM is geseponeerd. Hij heeft hiermee uitvoering gegeven aan zijn beleid zoals vastgelegd in paragraaf B8/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en laatst gewijzigd bij WBV 2019/10.
3. Deze uitspraak gaat over de vraag of deze regelgeving, zoals deze geldt na inwerkingtreding van WBV 2019/10, in strijd is met Richtlijn 2004/81/EG [2] (de Richtlijn).
4. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, welke onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Is Richtlijn 2004/81/EG formeel op de juiste wijze geïmplementeerd?
5. Eiseres betoogt dat verweerder heeft nagelaten de Richtlijn op een juiste wijze te implementeren. Verweerder lijkt zich, volgens eiseres, op het standpunt te stellen dat de Richtlijn is geïmplementeerd in paragraaf B8/3 van de Vc 2000, maar een bepaling van Europees recht mag niet worden geïmplementeerd in een beleidsregel. Het gevolg hiervan is, volgens eiseres, dat aan de bepalingen die voldoende duidelijk en voldoende nauwkeurig zijn rechtstreekse werking toekomt.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Richtlijn wel volledig is geïmplementeerd. Hij wijst daarbij op de artikelen 8, aanhef en onder k, en 11 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 3.48, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Indien moet worden aangenomen dat de Richtlijn (deels) niet of onjuist is geïmplementeerd, moet de nationale wetgeving richtlijnconform worden uitgelegd. Verweerder verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 maart 2011 [3] , waaruit volgens hem volgt dat bij richtlijnconforme interpretatie ook beleidsregels moeten worden meegenomen.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder terecht dat de Richtlijn niet (enkel) is geïmplementeerd in beleidsregels. De basis voor het bieden van bedenktijd en het onthouden van het nemen van verwijderingsmaatregelen in die periode, zoals bepaald in artikel 6 van de Richtlijn, is gelegen in artikel 8, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Uit artikel 11, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 volgt dat de vreemdeling tijdens die bedenktijd recht heeft op voorzieningen, in overeenstemming met artikel 7 van de Richtlijn. De basis voor het verlenen van een verblijfstitel aan slachtoffers van mensenhandel, zoals bepaald in artikel 8 van de Richtlijn, is gelegen in artikel 3.48, eerste lid, van het Vb 2000. De artikelen 6, 7 en 8 van de Richtlijn zijn formeel gezien dan ook op de juiste wijze geïmplementeerd.
5.3.
Verweerder stelt ook terecht dat, wanneer de Richtlijn niet of onjuist zou zijn geïmplementeerd, eerst gekeken moet worden of richtlijnconforme interpretatie mogelijk is en dat daarbij ook beleidsregels in ogenschouw moeten worden genomen. Dit volgt uit de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2011. Pas als een richtlijnconforme interpretatie niet mogelijk is, wordt toegekomen aan de vraag of de betreffende bepalingen uit de Richtlijn rechtstreekse werking hebben. De vraag of de hier bedoelde artikelen van de Richtlijn ook materieel gezien correct zijn geïmplementeerd en zo nee, of de nationale regels richtlijnconform kunnen worden uitgelegd, zal de rechtbank hieronder bespreken.
Had verweerder aan eiseres bedenktijd moeten bieden?
6. Eiseres betoogt dat verweerder haar bedenktijd had dienen te verlenen conform artikel 6 van de Richtlijn. Zij verwijst daarbij tevens naar preambule 11 van de Richtlijn. Verweerders beleid inzake Dublinclaimanten is volgens eiseres niet rechtsgeldig, omdat dit geen implementatie kan zijn van de Richtlijn. Daarom moet volgens eiseres voor de vraag of aan Dublinclaimanten ook bedenktijd gegund moet worden, gekeken worden naar de Richtlijn zelf. Deze maakt geen onderscheid tussen welke derdelander wel en welke niet in aanmerking komt voor bedenktijd en sluit ook niet bepaalde categorieën daarvan uit. Zij verwijst daarbij ook naar artikel 3 van de Richtlijn, waarin de werkingssfeer wordt bepaald. Dat aan Dublinclaimanten geen bedenktijd wordt gegund, omdat zij rechtmatig verblijf hebben, is volgens eiseres bovendien in strijd met artikel 6, tweede lid, van de Richtlijn, waarin is bepaald dat tijdens de bedenktijd geen verwijderingsmaatregel ten uitvoer mag worden gelegd. Dit mag bij Dublinclaimanten volgens verweerder wel.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank behoeft deze beroepsgrond van eiseres geen bespreking. Het beroep heeft immers betrekking op de afwijzing van de aanvraag van 17 december 2019. De vraag of al dan niet een (formele) bedenktijd gegund had moeten worden ziet op de periode vóór die aanvraag en eiseres heeft niet gesteld dat een eventuele (formele) bedenktijd in haar geval tot een ander besluit zou hebben kunnen leiden. De beroepsgrond is in deze procedure dus niet relevant. Daarnaast merkt de rechtbank op dat eiseres aangifte heeft kunnen doen, in de periode voorafgaand aan deze aangifte recht had op voorzieningen en dat jegens haar in die periode geen verwijderingsmaatregel ten uitvoer is gelegd. Zelfs als eiseres gevolgd zou moeten worden in haar betoog dat artikel 6 van de Richtlijn niet of onjuist is geïmplementeerd, is dus niet gebleken dat zij daardoor benadeeld is. Het betoog van eiseres kan daarom geen doel treffen.
Voldoet eiseres aan de in artikel 8 van de Richtlijn genoemde voorwaarden?
7. Eiseres betoogt dat verweerder haar ten onrechte geen verblijfsvergunning heeft verleend op grond van artikel 3,48, eerste lid, sub a of b, van het Vb 2000. Eiseres heeft aangifte gedaan waardoor is voldaan aan de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn genoemde voorwaarde dat zij duidelijk blijk heeft gegeven van haar bereidheid tot medewerking. Uit de sepotbeschikking blijkt verder dat er een strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en dat eiseres in dat verband verklaringen heeft afgelegd. Om die reden is ook voldaan aan de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn genoemde voorwaarde dat het verblijf van eiseres in Nederland voor het onderzoek dienstig was. Volgens eiseres is dat op grond van artikel 8 van de Richtlijn voldoende om een verblijfstitel te verstrekken. Dat dit strafrechtelijk onderzoek slechts kort heeft geduurd maakt dit volgens haar niet anders. Verweerder geeft volgens eiseres een te beperkte lezing aan artikel 8 van de Richtlijn.
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 3.48, eerste lid, van het Vb 2000 overeenkomt met artikel 8 van de Richtlijn. Het enkel doen van aangifte en daaropvolgende onderzoekshandelingen is onvoldoende om tot verlening van een verblijfstitel over te gaan. Uit artikel 8, eerste lid, onder a, van de Richtlijn volgt immers dat de lidstaat “bekijkt” (hetgeen een beoordeling veronderstelt) of het voor het onderzoek, dat naar aanleiding van de aangifte is aangevangen, dienstig is dat de vreemdeling op het grondgebied verblijft.
7.2.
De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Het tweede lid van artikel 8 van de Richtlijn bepaalt immers dat de verblijfstitel enkel mag worden verleend wanneer aan alle in het eerste lid genoemde voorwaarden is voldaan. De rechtbank leest hierin dat dus moet zijn vastgesteld dat de aanwezigheid van de vreemdeling nodig is ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek. Logischerwijze is daarvoor enig inleidend onderzoek nodig. De lezing van eiseres, dat dit onderzoek al voldoet aan de in artikel 8, eerste lid, gestelde criteria, zou er op neer komen dat het enkel doen van aangifte en elke vorm van onderzoek, hoe summier ook, reeds voldoende zou zijn om een verblijfstitel af te geven. In dat geval zou de in het eerste lid onder a genoemde voorwaarde alle betekenis verliezen. Dat verweerder voor bepaalde categorieën vreemdelingen begunstigend beleid voert, door direct na de aangifte een verblijfstitel te verlenen, zonder het onderzoek naar de noodzakelijkheid van de aanwezigheid van de vreemdeling af te wachten, maakt nog niet dat artikel 8 van de Richtlijn op dit punt onjuist is geïmplementeerd. Het betoog van eiseres slaagt niet.
Is het onderscheid tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen in strijd met Richtlijn 2004/81/EG?
8. Eiseres betoogt dat verweerder artikel 8 van de Richtlijn niet op verschillende wijzen mag toepassen ten aanzien van verschillende groepen personen. Omdat de Richtlijn geen onderscheid maakt tussen bepaalde categorieën derdelanders, mag verweerder dat volgens eiseres ook niet doen. Om die reden moet verweerder het door hem gevoerde begunstigend beleid volgens eiseres ook op haar toepassen.
8.1.
Verweerder stelt dat sprake is van een gerechtvaardigd onderscheid tussen Dublinclaimanten en niet-Dublinclaimanten, omdat het verlenen van een verblijfsvergunning aan een Dublinclaimant, zonder te weten of daadwerkelijk wordt voldaan aan de vereisten van artikel 8 van de Richtlijn, het gevolg heeft dat Nederland verantwoordelijk wordt voor de asielaanvraag. Bovendien is volgens verweerder gebleken dat het overgrote deel van de aangiftes van mensenhandel door Dublinclaimanten tot sepotbeschikkingen leidt, omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn met de Nederlandse jurisdictie. Omdat het grote aantal van deze aangiftes ten koste gaat van het behandelen van de aangiftes waar wel voldoende aanknopingspunten zijn om in Nederland strafrechtelijk onderzoek te starten, is dit onderscheid volgens verweerder ook om die reden gerechtvaardigd.
8.2.
De rechtbank stelt voorop dat de Richtlijn niet verplicht tot het verlenen van een verblijfsvergunning in de periode tussen het doen van aangifte en de beslissing van het OM. Dit betekent dat het beleid van verweerder om in sommige gevallen wel een vergunning te verlenen, begunstigend beleid is. Artikel 4 van de Richtlijn staat het de lidstaten toe om begunstigend beleid te voeren. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat in dat begunstigend beleid geen onderscheid gemaakt mag worden tussen verschillende categorieën vreemdelingen, enkel omdat de Richtlijn zelf zulk onderscheid niet maakt. Daarbij kan niet onvermeld blijven dat de Richtlijn ook zelf onderscheid maakt, namelijk tussen (alleenstaande) minderjarigen en meerderjarigen. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder goede redenen heeft gegeven om het gemaakte onderscheid te rechtvaardigen. Eiseres heeft deze redenen ook niet weersproken, maar daar enkel tegenovergesteld dat het onderscheid afbreuk doet aan het belang te worden erkend als slachtoffer van mensenhandel. De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat die erkenning niet enkel gegeven wordt of kan worden door het verstrekken van een verblijfstitel, maar dat die erkenning ook wordt gegeven door het informeren van Dublinclaimanten over de regeling voor slachtoffers van mensenhandel, het doorverwijzen naar relevante instanties en het beoordelen van een aangifte door die instanties. Ook dit betoog van eiseres slaagt niet.
Is de beleidswijziging in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel?
9. Eiseres betoogt dat het terugdraaien van een gunstigere bepaling, namelijk het binnen 24 uur na ontvangst van de kennisgeving van aangifte een (ambtshalve) beslissing nemen, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Als de Richtlijn in de wet was geïmplementeerd, zoals volgens eiseres zou moeten, had verweerder de regels minder snel en gemakkelijk kunnen aanpassen, waardoor eiseres nog onder de oude regels zou zijn gevallen.
9.1.
Verweerder stelt dat uit de Richtlijn niet volgt dat een eens ingestelde gunstigere bepaling nadien niet mag worden gewijzigd in een minder gunstigere regeling die nog wel voldoet aan de minimumvoorwaarden. Dit is volgens hem ook niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
9.2.
Zoals onder 5.2 is overwogen, is artikel 8 van de Richtlijn, geïmplementeerd in artikel 3.48, eerste lid, van het Vb 2000. Dat verweerder begunstigend beleid heeft vastgesteld in de Vc 2000, maakt daarmee niet dat de Richtlijn op een formeel onjuiste wijze is geïmplementeerd. Verweerder stelt ook terecht dat uit de Richtlijn niet volgt dat eenmaal ingesteld begunstigend beleid nadien niet kan worden teruggedraaid. Ook het rechtszekerheidsbeginsel gaat niet zo ver dat beleidswijzigingen niet ten nadele van vreemdelingen zouden mogen zijn. Gesteld noch gebleken is dat de beleidswijziging op dit punt niet voldoet aan de minimale voorwaarden die door de Richtlijn worden gesteld of anderszins afbreuk doet aan het nuttig effect van de Richtlijn. Dublinclaimanten kunnen namelijk nog altijd aangifte doen, zonder de angst door de autoriteiten gestraft of verwijderd te worden. Dublinclaimanten zijn immers al bekend bij de autoriteiten en hebben rechtmatig verblijf gedurende hun asielprocedure, welke doorgaans ook ten minste zo lang duurt als de termijn van de bedenktijd en (dus) voldoende gelegenheid biedt om te beslissen of zij aangifte willen doen. Het betoog van eiseres slaagt niet.
Afsluitend
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, mr. D.J. Post en mr. A.S.W. Kroon, rechters, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2020.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE: WETTELIJK KADER

Richtlijn 2004/81/EG
Overweging 11 van de Preambule luidt als volgt:
De betrokken onderdanen van derde landen moeten in kennis worden gesteld van de mogelijkheid deze verblijfstitel te verkrijgen en zij dienen bedenktijd te krijgen. Dit moet hen in staat stellen met kennis van zaken te beslissen of zij, gezien de eventueel daaraan verbonden risico's, bereid zijn samen te werken met de bevoegde autoriteiten (politie, het openbaar ministerie en de rechterlijke autoriteiten), zodat zij hun medewerking op vrijwillige basis verlenen en deze derhalve doeltreffender is.
Artikel 3 luidt als volgt:
Werkingssfeer
De lidstaten passen deze richtlijn toe op onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn of zijn geweest van strafbare feiten in verband met mensenhandel, ook als zij het grondgebied van de lidstaten illegaal zijn binnengekomen.
De lidstaten kunnen deze richtlijn toepassen op onderdanen van derde landen die hulp hebben gekregen bij illegale immigratie.
Deze richtlijn is van toepassing op de bovenbedoelde onderdanen van derde landen die volgens de wetgeving van de betrokken lidstaat de meerderjarige leeftijd hebben bereikt.
In afwijking van deze regel kunnen de lidstaten besluiten deze richtlijn onder in hun nationale recht omschreven voorwaarden toe te passen op minderjarigen.
Artikel 4 luidt als volgt:
Gunstiger bepalingen
Deze richtlijn belet de lidstaten niet om voor personen die onder deze richtlijn vallen, gunstiger bepalingen vast te stellen of te handhaven.
Artikel 6 luidt als volgt:
Bedenktijd
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de betrokken onderdanen van derde landen bedenktijd krijgen om te herstellen en zich te onttrekken aan de invloed van de daders van de strafbare feiten, zodat zij met kennis van zaken kunnen beslissen of zij bereid zijn met de bevoegde autoriteiten samen te werken.
Duur en aanvang van de in de eerste alinea bedoelde termijn worden overeenkomstig het nationale recht vastgesteld.
2. Tijdens de periode voor de bedenktijd hebben de betrokken onderdanen van derde landen, in afwachting van de beslissing van de bevoegde autoriteiten, toegang tot de behandeling waarin artikel 7 voorziet en mag geen enkele tegen hen genomen verwijderingsmaatregel ten uitvoer worden gelegd.
3. De bedenktijd geeft geen recht op verblijf uit hoofde van deze richtlijn.
4. De lidstaat kan de bedenktijd te allen tijde beëindigen indien de bevoegde autoriteiten hebben vastgesteld dat de betrokkene actief, vrijwillig en uit eigen beweging opnieuw contact heeft opgenomen met de daders van de strafbare feiten als bedoeld in artikel 2, onder b) en c), alsook om redenen die verband houden met de openbare orde of de bescherming van de binnenlandse veiligheid.
Artikel 7 luidt als volgt:
Behandeling die verleend wordt voorafgaand aan de afgifte van de verblijfstitel
De lidstaten waarborgen de betrokken onderdanen van derde landen die over onvoldoende middelen beschikken, een levensstandaard die hen in staat stelt in hun onderhoud te voorzien, alsmede toegang tot spoedeisende medische behandelingen. Zij voorzien in de bijzondere behoeften van de meest kwetsbare personen, zo nodig en indien het nationale recht hierin voorziet, in de vorm van psychologische bijstand.
De lidstaten houden bij de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn naar behoren rekening met de behoeften van de betrokken onderdanen van derde landen op het gebied van veiligheid en bescherming, overeenkomstig het nationale recht.
De lidstaten garanderen de betrokken onderdanen van derde landen zo nodig taalkundige bijstand.
De lidstaten kunnen, onder de door het nationale recht gestelde voorwaarden, en indien zij een dergelijk systeem kennen, de betrokken onderdanen van derde landen kosteloze rechtshulp bieden.
Artikel 8 luidt als volgt:
Afgifte en verlenging van de verblijfstitel
Wanneer de bedenktijd verstreken is, of eerder indien de bevoegde autoriteiten van oordeel zijn dat de betrokken onderdaan inmiddels heeft voldaan aan het in onder b) genoemde criterium, bekijkt een lidstaat:
of het voor het onderzoek of de gerechtelijke procedure dienstig is het verblijf van de persoon in kwestie op zijn grondgebied te verlengen, en
of deze duidelijk blijk heeft gegeven van zijn bereidheid tot medewerking, en
of deze alle banden met de vermoedelijke daders van een of meer van de in artikel 2, onder b) en c), omschreven strafbare feiten heeft verbroken.
Onverminderd redenen die verband houden met de openbare orde of de bescherming van de binnenlandse veiligheid mag de verblijfstitel alleen worden afgegeven als aan de in lid 1 genoemde voorwaarden is voldaan.
Onverminderd de bepalingen van artikel 14 betreffende de intrekking, heeft de verblijfstitel een geldigheidsduur van ten minste zes maanden. Wanneer de voorwaarden van lid 2 van dit artikel vervuld blijven, wordt hij verlengd.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 8, aanhef en onder k, luidt als volgt:
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
k. gedurende de periode waarin de vreemdeling door Onze Minister in de gelegenheid wordt gesteld aangifte te doen van overtreding van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 11, tweede lid, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, kan aanspraken maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen, indien hij:
rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en l;
(…);
rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder i tot en met k, voor de aanspraken die uitdrukkelijk aan deze vreemdelingen zijn toegekend.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.48, eerste lid, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling die:
slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan;
slachtoffer is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit, bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, en het slachtoffer hieraan op andere wijze dan door het doen van aangifte medewerking verleent;
(…)
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf B8/3.1, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
(…)
Aan vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel wordt op grond van artikel 8, onder k Vw een bedenktijd van maximaal drie maanden gegund, waarbinnen zij een beslissing moeten nemen of zij aangifte willen doen van mensenhandel of op andere wijze medewerking willen verlenen aan een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van een verdachte van mensenhandel, of dat zij hiervan afzien.
(…)
De bedenktijd staat uitsluitend open voor vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven (…).
(…)
De IND merkt de kennisgeving van aangifte of het verlenen van medewerking aan het strafproces mensenhandel (Model M55) ambtshalve aan als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, zodra deze door de politie of KMar is doorgestuurd naar de IND.
(…)
De IND beslist op een aanvraag van een vermoedelijk slachtoffer van mensenhandel op wie de Dublinverordening niet van toepassing is binnen een streeftermijn van 24 uur nadat de kennisgeving van een aangifte mensenhandel door een vreemdeling door de politie of KMar aan de IND is verzonden.
Vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is
De IND verleent aan een vreemdeling op wie de Dublinverordening van toepassing is op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, c of g Vb louter een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als slachtoffer van mensenhandel dan wel als getuige-aangever nadat het OM heeft bericht dat de aanwezigheid van de vreemdeling noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
De IND beslist op een aanvraag ingediend door een vreemdeling op wie de Dublinverordening van toepassing is:
  • binnen een streeftermijn van 24 uur nadat een bericht is ontvangen van het OM dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel; of
  • zo snel mogelijk nadat een bericht is ontvangen van het OM dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland niet noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
Wanneer de aangifte niet is gedaan binnen een termijn van drie maanden na indiening van de eerste asielaanvraag in Nederland, kan de IND de aanvraag afwijzen zonder het bericht van het OM af te wachten.
Wanneer de vreemdeling te kennen geeft aangifte te willen doen van mensenhandel en geen aangifte heeft gedaan voorafgaand aan de overdracht, kan de DT&V besluiten de overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat doorgang te laten vinden.
(…)

Voetnoten

1.Zaaknummer NL19.24708 (niet gepubliceerd).
2.Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie.