ECLI:NL:RBDHA:2020:12156

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
Awb 19/1450
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet met betrekking tot medische behandeling in het land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Burkinese eiser. De eiser had een verzoek ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, dat de uitzetting van vreemdelingen kan tegenhouden indien hun gezondheidstoestand het niet toelaat om te reizen. De staatssecretaris had dit verzoek afgewezen, met als argument dat de noodzakelijke medische zorg in Burkina Faso beschikbaar was en dat de eiser zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich niet op het BMA-advies had mogen baseren, omdat dit advies niet voldoende inzichtelijk was over de beschikbaarheid van de benodigde medische zorg in Burkina Faso. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de eiser inmiddels in Nederland een behandeling had ondergaan die ook in Burkina Faso beschikbaar was. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de hoorplicht niet had geschonden en dat de proceskosten van de eiser vergoed moesten worden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1450

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedatum] ,
van Burkinese nationaliteit,
V-nummer [nummer] , eiser,
gemachtigde: mr. E.C. Kaptein,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. R.G. van den Berg.19/1450

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2019 heeft verweerder het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de gronden van beroep aangevuld op 24 en 27 januari 2020.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van
18 april 2019 is het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, toegewezen
(Awb 19/2601).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting op 28 januari 2020 is geschorst. Verweerder is in de gelegenheid gesteld het BMA [1] nader te bevragen en de door eiser overgelegde aanvullende medische stukken te (laten) onderzoeken.
Verweerder heeft de rechtbank op 9 maart 2020 aanvullende medische nota’s van het BMA doen toekomen en de gemachtigde van eiser heeft hierop gereageerd op 21 april 2020.
Het onderzoek ter zitting is voorgezet op 28 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
1. Eiser heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Op verzoek van de rechtbank heeft eiser dit beroep op betalings-onmacht nader onderbouwd, zodat wordt voldaan aan de criteria voor betalingsonmacht, te weten dat sprake is van afwezigheid van inkomen of vermogen. Gelet hierop kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat eiser door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege dient te blijven.
De afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 64 Vw
2. Verweerder heeft eisers verzoek afgewezen en zijn bezwaar ongegrond verklaard, omdat artikel 64 van de Vw niet op eiser van toepassing is. Uit het BMA-advies van 9 januari 2019 (BMA-advies) volgt namelijk dat eiser kan reizen als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, namelijk dat eiser tijdens de reis wordt begeleid door een sociaal psychiatrische verpleegkundige en dat eiser een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt, de medicatie continueert tijdens de reis en voldoende medicatie meeneemt om de periode van de reis te overbruggen. Verder blijkt uit het BMA-advies dat het achterweg blijven van medische behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, maar dat de noodzakelijke medische behandeling in Burkina Faso aanwezig is. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies. Verder onderzoekt het BMA alleen of de behandeling, zoals eiser die nu ook krijgt, aanwezig is in het land van herkomst. De aanwezigheid van de behandeling die nog niet is opgestart, wordt niet door het BMA in de beoordeling betrokken. Aan de beoordeling of de noodzakelijk medische zorg voor eiser al dan niet toegankelijk is in Burkina Faso komt verweerder niet toe, nu eiser zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt.
3. Eiser heeft de juistheid van het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Eiser stelt - kort samengevat - dat het BMA-advies dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd onzorgvuldig tot stand is gekomen en naar inhoud niet inzichtelijk en concludent is. In het BMA-advies is onder meer ten onrechte overwogen dat medische zorg in Burkina Faso voor hem beschikbaar en feitelijk toegankelijk is.
4. De zaak is ter zitting behandeld op 28 januari 2020. Naar aanleiding daarvan, alsmede de overgelegde aanvullende medische stukken van ARQ Centrum ’45 van 27 januari 2020 heeft verweerder het BMA om nadere uitleg verzocht.
4.1.
Het BMA heeft op 18 en 27 februari 2020 aanvullende medische nota’s uitgebracht. De nagekomen medische informatie heeft het BMA geen aanleiding gegeven tot wijziging van de conclusies van het eerdere advies van 9 januari 2019.
5. Op grond van artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen.
Volgens het beleid van verweerder ten aanzien van artikel 64 van de Vw, neergelegd in paragraaf A3/7.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, kan de IND uitstel van vertrek verlenen op grond van artikel 64 Vw als:
- de vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen; of
- er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen.
Volgens paragraaf A3/7.1.3 van de Vc krijgt de vreemdeling uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw, als sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen.
Er is uitsluitend sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM:
- als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie; en
- als de noodzakelijke medische behadeling in het land van herkomst of bestendig verblijf niet beschikbaar is; of
- als in geval de noodzakelijke medische behandeling wel beschikbaar is, gebleken is dat deze aantoonbaar niet toegankelijk is.
Medische noodsituatie
Onder een medische noodsituatie verstaat de IND: die situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een aandoening, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
Volgens paragraaf A3/7.1.5 van de Vc - voor zover van belang - rust de bewijslast dat de vreemdeling geen toegang zal hebben tot de vereiste medische zorg op de vreemdeling.
Als de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond middels originele documenten, kan hij in beginsel niet aannemelijk maken dat de noodzakelijke medische zorg in het land van herkomst of het land waarnaar hij kan vertrekken voor hem niet toegankelijk is. De IND kan een aanvraag tot uitstel van vertrek of de vraag om medische behandeling afwijzen als wegens het ontbreken van documenten niet beoordeeld kan worden of de medische behandeling in het land van herkomst niet toegankelijk is.
Aan het vereiste om middels documenten de identiteit en nationaliteit aan te tonen wordt niet voorbij gegaan om de enkele reden dat de vreemdeling in Nederland een medische behandeling ondergaat.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden (zie onder meer de uitspraak van 15 mei 2017 [2] ). Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017 [3] blijkt voorts dat verweerder zich er, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van moet vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Indien het advies niet aan deze eisen voldoet, zal het daarop gebaseerde besluit reeds daarom in rechte geen stand kunnen houden. Met een contra-expertise kan eiser de inhoudelijke juistheid van een BMA-advies betwisten. Met stukken van zijn behandelaars kan hij de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van een BMA-advies aan de orde stellen dan wel concrete aanknopingspunten aanvoeren voor twijfel aan de inhoud daarvan.
7. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of verweerder het BMA-advies - mede gelet op de aanvullende nota’s van 18 en 27 februari 2020 - aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Eiser betoogt - kort gezegd - dat dit niet het geval is, nu hij met informatie van zijn behandelaars aannemelijk heeft gemaakt dat het BMA-advies en de aanvullende nota’s niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de inhoud van het advies en de nota’s. Verweerder heeft dit gemotiveerd betwist.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. Ten aanzien van de beroepsgrond van eiser dat het BMA in zijn advies van 9 januari 2019 (BMA-advies) niet inzichtelijk zou hebben gemaakt waarom eiser - die psychotische klachten heeft - tijdens de reis wel begeleid dient te worden door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige (spv’er), maar geen fysieke overdracht aan de toekomstige behandelaar is geïndiceerd, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser hierin niet kan worden gevolgd. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser in staat moet worden geacht om na de reis zelf contact te leggen met de in het BMA-advies genoemde behandelaar. Niet is onderbouwd dat eiser hiertoe niet in staat zou zijn. Bovendien heeft eiser, zo heeft verweerder ook in het verweerschrift toegelicht, in Nederland ook zelfstandig zijn weg naar zijn behandelaars heeft gevonden. Niet valt in te zien waarom dit in Burkina Faso anders zal zijn. Daarbij wijst de rechtbank voorts nog op de ter zitting door verweerder gegeven toelichting dat de spv’er die eiser tijdens de reis begeleidt continu met hem in contact staat en op het moment dat dit bij aankomst noodzakelijk wordt geacht, contact kan zoeken met een medicus ter plaatse (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2015 [4] ). De beroepsgrond dat het BMA-advies op dit punt onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen en niet inzichtelijk zou zijn, slaagt daarom niet.
10. Ten aanzien van de beroepsgrond van eiser dat het BMA-advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende inzichtelijk is, omdat geen onderzoek is verricht naar alle voor eiser benodigde behandelingen, dus ook die behandelingen die hij in de toekomst zal moeten ondergaan, overweegt de rechtbank als volgt.
10.1
In het BMA-advies heeft het BMA ten aanzien van de aard van de klachten, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Uit de informatie van zijn gemachtigde behandelaars blijkt dat betrokkene sedert september 2018 opnieuw wordt behandeld door Equator, er blijkt sprake van een posttraumatische stressstoornis met trauma-gerelateerde psychose en is er sprake van secundaire alcoholafhankelijkheid. Differentiaal diagnostisch wordt er nog gedacht aan een psychotische stoornis/schizofrenie. Betrokkene heeft klachten van het regelmatig herbeleven van traumatische ervaringen, een gestoorde waarneming van de omgeving in de vorm van trauma gerelateerde auditieve en visuele hallucinaties en dissociatie. Daarnaast heeft hij o.a. klachten van angsten en nachtmerries, ernstige slaapstoornissen en vermoeidheid, concentratiestoornissen, overmatige prikkelbaarheid, en vermijding van mannen in uniform.Er is verder sprake van een matig verhoogd suïcidaliteitsrisico. De huidige behandeling van ondersteunende gesprekken en farmacotherapie heeft geresulteerd in enige vermindering van de klachten, met name een vermindering in de frequentie van de psychotische klachten, angstklachten en de concentratiestoornis.Het BMA heeft onder punt 2b. ten aanzien van de behandeling van eiser - voor zover van
belang - het volgende vermeld:
“Betrokkene wordt behandeld door een psychiater en een psycholoog. De geïndiceerde behandeling bestaat uit de volgende onderdelen: poliklinisch ondersteunende gesprekken ter monitoring van de klachten en farmacotherapie consulten. Hij staat op de wachtlijst voor een groepsbehandeling en individuele traumatherapie voor posttraumatische stressstoornis klachten middels exposure. Dit behandeltraject duurt minimaal 1 jaar. Voor de alcoholafhankelijkheid wordt hij verwezen naar een instelling voor verslavingszorg. De haalbaarheid van de geïndiceerde behandeling is goed. De frequentie van de behandelcontacten is wekelijks/twee wekelijks.”
Onder punt 6b. van ditzelfde BMA-advies heeft het BMA uiteengezet waaruit de behandeling bestaat en waar de bedoelde behandeling (in Burkina Faso) wordt gegeven. Ook wordt gevraagd of het BMA kan beoordelen of de eventuele beschikbare behandeling voldoende is om een medische noodsituatie op korte termijn te voorkomen. Het BMA heeft ten aanzien hiervan in het advies het volgende vermeld:
“Met betrekking tot de therapie zoals genoemd onder vraag 2b.:
Uit brondocumentnummer: BMA 11949, met datum: 04-01-19 blijkt dat:
Ambulante behandeling door een psychiater en een psycholoog aanwezig is in CHU Yalgado Ouédraogo, Secteur 4, Ouagadougou”
10.2
De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat uit het voorgaande niet blijkt dat het BMA heeft onderzocht of de voor eiser benodigde therapie zoals genoemd onder punt 2b van het BMA advies - waaronder ook traumatherapie middels exposure - aanwezig is in Burkina Faso. Niet is althans inzichtelijk gemaakt of daar onderzoek naar is verricht en wat de uitkomst daarvan is.
10.3
De redenering van verweerder dat het BMA hier niet toe gehouden zou zijn omdat - zo heeft verweerder toegelicht in het bestreden besluit, het verweerschrift van 9 januari 2020 en op de zitting van 28 januari 2020 - eiser ten tijde van het opstellen van het BMA-advies die betreffende therapie nog niet in Nederland onderging en het BMA niet beoordeelt of een toekomstige medische behandeling in het land van herkomst aanwezig is -, volgt de rechtbank niet. Dit doet er immers niet aan af dat het BMA-advies op dit punt niet inzichtelijk is, nu de traumatherapie wel als geïndiceerde behandeling onder 2b. wordt vermeld.
10.4
De rechtbank is aldus met eiser van oordeel dat het BMA-advies op dit punt onvoldoende inzichtelijk is, zodat verweerder dit advies niet zonder aanvullende vragen aan het BMA te stellen aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigen en het beroep gegrond verklaren. Aangezien verweerder alsnog het BMA hiervoor heeft ingeschakeld, deze een nadere toelichting heeft gegeven in de aanvullende nota’s en verweerder aan de hand daarvan alsnog een gemotiveerd standpunt ten aanzien van de beschikbaarheid van de benodigde behandeling heeft ingenomen, ziet de rechtbank aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van voornoemd besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven. Hierover overweegt de rechtbank het volgende.
10.5
Gebleken is dat eiser de behandeling die betrekking heeft op zijn alcoholafhankelijkheid reeds heeft afgerond. Ook is gebleken - uit de overgelegde brief van ARQ Centrum ’45 van
27 januari 2020 - dat eiser inmiddels (sinds 3 januari 2020) is gestart met trauma-focused therapie middels de methode narratieve exposure therapie (NET). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de aanvullende nota’s van het BMA van 18 en 27 februari 2020, zijn brief van 9 maart 2020 en de ter zitting gegeven toelichting alsnog inzichtelijk gemaakt dat de behandeling die eiser (in de toekomst) zal moeten ondergaan in Burkina Faso beschikbaar is. Zoals blijkt uit het BMA-advies van 9 januari 2019 is voor eiser traumatherapie voor posttraumatische stressstoornis (PTSS) klachten middels exposure geïndiceerd. In de aanvullende nota van het BMA van 27 februari 2020 is verduidelijkt dat dit ziet op NET en niet - zoals gemachtigde eerst heeft gesteld - op EMDR. Voorts blijkt uit brondocumentnummer 11949 dat NET aanwezig is in CHU Yalgado Ouédraogo, Secteur 4, Ouagadougou.
10.6
Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat de derde fase van zijn drie fasen behandelprogramma, te weten de “toekomstoriëntatie” zoals vermeld in de brief van ARQ Centrum ’45 van 27 januari 2020, in het BMA-advies van 9 januari 2019 en de aanvullende nota’s van 18 en 27 februari 2020 niet is meegenomen en dit advies en de nota’s daarmee niet inzichtelijk zijn, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat onder punt 6b. in het BMA-advies vermeld staat dat ambulante behandeling door een psychiater en een psycholoog voor eiser aanwezig is voor de behandeling die blijkens punt 2b. bestaat uit poliklinische ondersteunende gesprekken ter monitoring van de klachten en farmacotherapie. In de aanvullende nota van 18 februari 2020 heeft het BMA aangegeven dat uit de brief van de behandelaar van ARQ centrum ’45 blijkt dat eiser sinds 3 januari 2020 trauma-focused therapie middels NET ontvangt en dat de behandeling bij ARQ uit drie fasen bestaat, namelijk stabilisatie, traumatherapie en toekomstoriëntatie, met daarnaast farmacotherapie. De BMA-arts heeft - gelet op voormelde aanvullende medische informatie - geen aanleiding gezien tot wijziging van de conclusies in het eerdere advies van 9 januari 2019. Hoewel het BMA de derde fase van het behandelprogramma ‘de toekomstoriëntatie” niet (expliciet) afzonderlijk heeft vermeld, ziet de rechtbank daarin geen aanleiding om te oordelen dat het BMA-advies, bezien in samenhang met de aanvullende nota van 18 februari 2020 op dit punt onvoldoende inzichtelijk is. Daarbij volgt de rechtbank verweerder in diens redenering dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze derde fase niet onder de therapie middels NET valt en dat deze niet door bijvoorbeeld dezelfde behandelaar zou kunnen worden verricht.
11. Ten aanzien van de beroepsgrond van eiser dat het BMA in antwoord op vraag 6b. niet heeft vermeld of de beschikbare behandeling voldoende is en er daarom een gebrek kleeft aan het BMA-advies, overweegt de rechtbank dat eiser hierin evenmin kan worden gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit verband terecht gewezen op de samenhang van het BMA-advies en de aanvullende nota’s. Uit dat advies en de aanvullende nota’s blijkt dat een medische noodsituatie kan ontstaan, maar dat de voor eiser benodigde behandeling en medicatie beschikbaar is in Burkina Faso. Niet valt in te zien dat het BMA gehouden is om in het kader van de beantwoording van vraag 6b nogmaals specifiek aan te geven dat deze behandeling voldoende is.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het BMA-advies - bezien in samenhang met de aanvullende nota’s van 18 en
27 februari 2020 - zorgvuldig tot stand is gekomen, dat het advies - gelet op de nota’s - naar inhoud inzichtelijk en concludent is en dat eiser geen (andere) concrete aanknopingspunten voor twijfel naar voren heeft gebracht, zodat verweerder het bestreden besluit hierop heeft mogen baseren.
13. Ten aanzien van de feitelijke toegankelijkheid van de in Burkina Faso beschikbare zorg voor eiser, overweegt de rechtbank als volgt.
13.1
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 10 juni 2020 [5] , blijkt dat het volgens punt 186 van het arrest Paposhvili [6] aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) loopt. Pas als die vreemdeling dit bewijs over de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling heeft geleverd, is het aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent dat een vreemdeling, aldus de Afdeling, eerst aannemelijk moet maken dat hij feitelijk geen toegang heeft tot de benodigde medische behandeling in zijn land van herkomst. Dat kan niet zonder dat hij aannemelijk maakt wie hij is en dat heeft de vreemdeling in de betreffende zaak (die ten grondslag ligt aan de uitspraak van 10 juni 2020) niet gedaan. Met de van de vreemdeling vereiste officiële documenten ter staving van zijn gestelde identiteit en nationaliteit heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen te zware maatstaf gehanteerd.
13.2
Voor zover eiser betoogt dat verweerder het vereiste dat hij zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk moet maken met officiële documenten niet aan hem heeft mogen tegenwerpen dan wel dat het vereiste een te zware maatstaf zou zijn, kan dit betoog - gelet op de hiervoor genoemde jurisprudentie - niet slagen.
13.3
Verweerder heeft het door de Afdeling genoemde vereiste dat een vreemdeling ter staving van zijn identiteit en nationaliteit officiële documenten moet overleggen, opgenomen in zijn beleid neergelegd in paragraaf A3/7.1.5 van de Vc. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar dit beleid voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet met originele documenten heeft aangetoond en dat daarom niet kan worden toegekomen aan de vraag of eiser in Burkina Faso toegang zal krijgen tot de voor hem benodigde medische behandeling. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot die conclusie komt.
13.3.1
Dat eiser eerder verblijfsrechtelijke procedures in Nederland heeft doorlopen waarbij niet getwijfeld is aan zijn identiteit en nationaliteit, heeft verweerder niet tot de conclusie hoeven leiden dat eiser zijn identiteit en nationaliteit heeft aangetoond. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat toepassing van artikel 64 van de Vw vaak wordt gevraagd na afloop van een asielprocedure en dat niets er dan aan in de weg staat dat wordt gevraagd om één of meerdere originele en officiële documenten. De omstandigheid dat in eerdere procedures de identiteit en nationaliteit niet ter discussie heeft gestaan, betekent niet - zo stelt verweerder terecht - dat eiser identiteit en nationaliteit heeft aangetoond. Eiser kan zich tot de autoriteiten van Burkina Faso wenden om de vereiste documenten te verkrijgen. De enkele stelling dat eisers nationaliteit is vastgesteld en dat hij niet aan documenten kan komen omdat hij in Burkina Faso geen netwerk of familie heeft, heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven leiden.
13.3.2
Met de verklaring van de ambassade van Burkina Faso van 12 oktober 2019 heeft eiser, zo stelt verweerder terecht, zijn identiteit en nationaliteit niet aangetoond. Evenmin is daarmee aangetoond dat eiser niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding of dat de enige mogelijkheid voor afgifte van zo’n document vereist dat eiser naar Burkina Faso terugkeert. Immers, uit de verklaring blijkt enkel dat voor eiser geen laissez-passer (lp) kan worden verstrekt, omdat hij niet de benodigde documenten waaruit zijn nationaliteit blijkt, heeft overgelegd. De ambassade heeft aangegeven eisers nationaliteit daarom niet te kunnen vaststellen.
13.3.3
Nu verweerder zich - gelet op het voorgaande - niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling of eiser feitelijk toegang zal krijgen tot de voor hem benodigde medische zorg, zal dat wat eiser hierover heeft aangevoerd buiten beschouwing worden gelaten.
Ten aanzien van de hoorplicht
14. Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, overweegt de rechtbank dat het uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel is dat het bestuursorgaan een hoorplicht heeft. Daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb worden afgezien indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang bezien met wat eerder door de bezwaarmaker is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en de gronden in het bezwaarschrift is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen van eiser mocht afzien.
15. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet - gelet op wat hiervoor is overwogen - aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor een nadere reactie en 0,5 punt voor een nadere zitting; met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Vollebregt-Kuipers, rechter, in aanwezigheid van
P.P. van Essen - van 't Ende, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Bureau Medische Advisering
6.het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381.