“De kinderrechter overweegt als volgt.
Bij de voorliggende vraag of de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing dienen te worden gecontinueerd is nadrukkelijk aan de orde de sterke wens van de vader de zorg voor de minderjarige op zich te nemen en hem verder te laten opgroeien in zijn gezin en binnen zijn familie. Het psychologisch onderzoek van het Haags Ambulatorium biedt geen steun voor een beslissing die aan die wens van de vader tegemoet komt.
De minderjarige verblijft sinds maart 2005, dus vanaf de leeftijd van 15 maanden, binnen het huidige pleeggezin. Hij is hier inmiddels gehecht en ontwikkelt zich goed. De minderjarige heeft baat bij de structuur, duidelijkheid en stabiliteit die hem geboden wordt in het pleeggezin.
Uit het psychologisch onderzoek komen geen aanwijzing naar voren dat de minderjarige behoefte heeft aan een plaatsing bij de vader, eerder het tegendeel. Contra-indicatie voor plaatsing van de minderjarige bij de vader is de geringe emotionele betrokkenheid die de minderjarige, hoewel op vader en de bezoeken aan vader gesteld, op de vader laat zien. Tevens komt naar voren dat de bij de minderjarige aanwezige angst voor verandering en zijn grenzeloze gedrag mede voort lijken te komen uit een verstoorde hechtingsontwikkeling. De problematiek van de minderjarige vraagt om een veilige omgeving, waarin volwassenen op een voorspelbare en veilige manier grenzen aangeven en regels aanleren. De minderjarige is gebaat bij een rustige en stabiele omgeving waar voldoende ruimte is om zijn energie kwijt te kunnen. Daarnaast heeft hij behoefte aan positieve bevestiging.
Tijdens het onderzoekscontact maakt, volgens waarnemingen, de vader een gedreven indruk. Hij lijkt veel waarde te hechten aan intellectuele prestaties en een goede opleiding. Dit komt naar voren in hetgeen hij van belang vindt in de opvoeding van de minderjarige. Gezien het intelligentieniveau waarop de minderjarige thans functioneert, zijn vaders ambities te hoog gegrepen. De vader is sterk geneigd uit te gaan van zijn perspectief en zijn eigen ervaringen, hetgeen een zeker risico inhoudt dat de vader [de minderjarige] eigen geschiedenis, capaciteiten en behoeften niet voldoende onderkent. Naar aanleiding van de mededeling van de gezinsvoogd dat de vader tegenover de minderjarige de indruk wekt dat hij bij vader kan gaan wonen als hij dat wil, en dat niet alleen de pleegouders maar ook de school daardoor extra onrust en onzekerheid bij de minderjarige bemerken, heeft de kinderrechter ter zitting hierover aan de vader vragen gesteld en geconstateerd dat de vader nauwelijks inzicht lijkt te hebben in wat zijn gedragingen en uitspraken tegenover de minderkarige voor invloed kunnen hebben op diens emotionele ontwikkeling.
Voorts is de minderjarige nauwelijks gewend aan het nieuwe gezin van de vader, waarin pas onlangs een baby is geboren. Voor een jongetje dat slecht kan omgaan met veranderingen en nieuwe situaties zal een plaatsing bij de vader een te groot beroep doen op zijn aanpassingsvermogen en veerkracht.
(…) De kinderrechter meent voorts, op basis van het rapport van het Haags Ambulatorium, dat de omgang tussen de minderjarige en de vader er bij gebaat zal zijn als het perspectief van de minderjarige voor hem volstrekt helder is.
(…) De minderjarige heeft baat gehad bij de plaatsing in het huidige pleeggezin. Mede gelet op de uitkomsten van het psychologisch onderzoek is de kinderrechter van oordeel dat de huidige situatie moet worden gecontinueerd en dat een (traject gericht op) plaatsing van de minderjarige bij de vader niet in zijn belang is.