ECLI:NL:RBDHA:2020:12075

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
C/09/581177 / HA ZA 19-1051
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van werkgever en psycholoog in relatie tot de zorg voor een minderjarige

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. M.S.L. Leeflang, een vordering ingesteld tegen de Stichting Haags Ambulatorium, vertegenwoordigd door mr. A.K.M.T. Rongen. De zaak betreft de aansprakelijkheid van het Haags Ambulatorium voor een ondeugdelijk rapport dat is uitgebracht in het kader van de zorg voor de minderjarige [de minderjarige]. Eiser stelt dat het rapport, dat op 21 februari 2011 is uitgebracht, onterecht heeft geleid tot de ontheffing van zijn ouderlijk gezag en het niet terugplaatsen van [de minderjarige] bij hem. De rechtbank heeft de procedure in detail behandeld, waarbij verschillende documenten en rapporten zijn ingediend, waaronder een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Haags Ambulatorium methodologisch ondeugdelijk heeft gehandeld, maar dat er geen causaal verband bestaat tussen dit handelen en de door eiser gestelde schade. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van eiser niet kan worden toegewezen, omdat de ontheffing van het ouderlijk gezag niet is gebaseerd op het rapport van het Haags Ambulatorium, maar op andere overwegingen. Eiser is in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/581177 / HA ZA 19-1051
Vonnis van 11 november 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M.S.L. Leeflang te Westmaas,
tegen
STICHTING HAAGS AMBULATORIUMte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.K.M.T. Rongen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en het Haags Ambulatorium genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 maart 2019 met producties 1 tot en met 13, aangebracht bij de sector kanton van de rechtbank Den Haag;
  • de akte vermeerdering van eis van 14 juni 2019;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 5;
  • de akte aan de zijde van het Haags Ambulatorium met de productie 6;
  • de op 13 augustus 2019 gehouden comparitie van partijen, waarvan aantekening gehouden is;
  • het vonnis van de kantonrechter van 3 oktober 2019 waarbij de zaak is verwezen naar team Handel;
  • de akte vermeerdering van eis van 28 mei 2020; en
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 15 september 2020.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Het Haags Ambulatorium heeft daarvan gebruik gemaakt bij brief van 25 september 2020.
1.3.
Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft in de periode van juni 2001 tot oktober 2004 een affectieve relatie gehad met mevrouw [A] (hierna: [de moeder] ). Vanaf juli 2002 hebben [eiser] en [de moeder] samengewoond in [plaats 1] . Uit de relatie is op [geboortedatum 1] [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) geboren. Tijdens de zwangerschap is de samenwoning tussen [eiser] en [de moeder] beëindigd en is [de moeder] met [de minderjarige] verhuisd naar [plaats 2] . [eiser] heeft [de minderjarige] tijdens de zwangerschap niet erkend.
2.2.
Gedurende het eerste jaar na de geboorte van [de minderjarige] reisde [eiser] ieder weekend naar [plaats 2] om omgang met [de minderjarige] te hebben.
2.3.
Begin november 2004 heeft [de moeder] aan [eiser] medegedeeld dat zij moeite had met de fulltime zorg voor [de minderjarige] . Vervolgens heeft [de minderjarige] twee weken bij [eiser] en de moeder van [eiser] verbleven. Na deze twee weken heeft [eiser] [de minderjarige] naar [de moeder] teruggebracht. Omdat [de moeder] vervolgens opnieuw te kennen gaf dat zij de zorg voor [de minderjarige] niet aankon, hebben [eiser] en [de moeder] afgesproken dat [de minderjarige] bij [eiser] zou gaan wonen en dat [de moeder] [de minderjarige] op 30 november 2004 om 19.00 uur op het Centraal Station van Rotterdam aan [eiser] zou overdragen. Op die dag heeft [de moeder] [de minderjarige] in de middag in een buggy op het Centraal Station van Rotterdam achtergelaten met een briefje met daarop het telefoonnummer van [eiser] .
2.4.
[de minderjarige] is vervolgens door winkelmedewerkers aan de politie overgedragen, waarna [de minderjarige] in de crisisopvang is ondergebracht. Op 2 december 2004 heeft de rechtbank Rotterdam de stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam (hierna: BJZ) belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] .
2.5.
Vervolgens heeft [de minderjarige] bij drie tijdelijke pleeggezinnen verbleven, waarna hij vanaf 1 maart 2005 bij het pleeggezin is gaan wonen waar hij thans nog woont.
2.6.
De rechtbank Rotterdam heeft [de minderjarige] onder toezicht gesteld van BJZ en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. Beide maatregelen zijn vervolgens meerdere keren verlengd.
2.7.
Vanaf 29 augustus 2006 is [eiser] (mede) belast met het gezag over [de minderjarige] .
2.8.
Eind 2006 is een dispuut ontstaan tussen BJZ en [eiser] over onder meer de vraag of en zo ja, op welke wijze, bezoeken in het kader van een terug-naar-huis traject dienden plaats te vinden.
2.9.
Bij beschikking van 18 maart 2010 heeft de rechtbank Rotterdam het volgende overwogen:
“(…) De stichting [BJZ: aanvulling rb DH] en de vader zijn overeengekomen dat er onderzoek zal plaatsvinden naar de vader en zijn opvoedkundige mogelijkheden, naar de behoeften van de minderjarige en naar de vraag of terugplaatsing van de minderjarige bij de vader in de toekomst tot de mogelijkheden behoort. Daarnaast zal worden gekeken of er mogelijk sprake is van kinderpsychiatrische problematiek bij de minderjarige en naar de band tussen de vader en de minderjarige. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek zal worden gekeken wat de beste plek voor de minderjarige is om op te groeien.
(…)
De kinderrechter overweegt als volgt:
Gebleken is dat thans onderzoek zal worden gedaan naar de vader en de minderjarige met als hoofdvraag welke plek het beste is voor de minderjarige om op te groeien. (…) Indien uit het onderzoek naar voren komt dat de minderjarige bij zijn vader kan opgroeien, moet een eventuele terugplaatsing in het tempo van de minderjarige worden uitgevoerd, ook indien dat inhoudt dat de uithuisplaatsing dient te worden verlengd.”
2.10.
Vervolgens heeft BJZ aan het Haags Ambulatorium de opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de ontwikkeling en het huidige functioneren van [de minderjarige] en de affectieve en pedagogische mogelijkheden en beperkingen van [eiser] en van de pleegouders (hierna: het onderzoek).
2.11.
Het Haags Ambulatorium heeft de rapportage van het onderzoek afgerond op 21 februari 2011. Uiteindelijk is het rapport met daaraan gehecht de opmerkingen van de zijde van [eiser] aan BJZ verzonden. In het definitieve rapport staat onder meer het volgende:
“(…) Onderzoeksresultaten
(…)
Ten aanzien van vader.
Vader maakt in het onderzoekscontact een gedreven indruk. In zijn uitlatingen is hij negatief en soms denigrerend naar instanties als BJZ en naar de rechterlijke macht. Volgens hem beroept men zich op autoriteit en niet op kennis, terwijl naar zijn mening kennis voorop moet staan. Vader lijkt veel waarde te hechten aan intelligentie en het lijkt hem boos te maken als anderen niet aan zijn hoge verwachtingen op het gebied van kennis en kunde kunnen voldoen. In het gesprek wekt hij soms de indruk dat hij zich enigszins superieur voelt aan anderen, hetgeen arrogant kan overkomen. Mogelijk dient dit als compensatiemechanisme voor faalervaringen op andere gebieden, hetgeen vaker voorkomt bij mensen met het syndroom van Asperger.
Dat vader veel belang hecht aan kennis en intelligentie komt ook naar voren in hetgeen hij van belang vindt in de opvoeding van [de minderjarige] . Naast sport ligt de nadruk op het vergaren van kennis, het ontwikkelen van een eigen mening en het bevorderen van zelfredzaamheid. Gezien het intelligentieniveau waarop [de minderjarige] thans functioneert zijn vaders ambities te hoog gegrepen. Hij is sterk geneigd uit te gaan van zijn eigen perspectief en eigen ervaringen. Op die manier lijkt hij gevoelens en gedragingen van anderen het best te kunnen begrijpen. Dit houdt echter ook in dat hij meer moeite zal hebben met het zich verplaatsen in de leefwereld van de bijna zeven jarige [de minderjarige] , een jongen met een heel andere levensgeschiedenis dan hij. Verder geeft vader aan moeite te hebben met autoriteit en slecht te kunnen omgaan met gevoelens van onrechtvaardigheid. Hij lijkt geneigd gebeurtenissen en problemen rationeel te benaderen en te analyseren en ervaren onrecht moeilijk te kunnen vergeten. Dit speelt ook een rol in zijn moeizame verstandhouding met BJZ. Vader toont dan weinig oog voor eigen aandeel en verwijt BJZ dat hem geen kans is geboden voor [de minderjarige] te zorgen.
Vader spreekt uitsluitend positief over [de minderjarige] en (her)kent hem niet als een angstige of erg onrustige jongen. De problemen die er zijn wijt hij volledig aan het feit dat hij in zijn eerste levensjaar een aantal keren is overgeplaatst. Hierbij dient te worden opgemerkt dat vader door de beperkte tijd die zij maandelijks met elkaar mogen doorbrengen mogelijk ook weinig zicht heeft op zijn probleemgedrag.
In het directe contact met [de minderjarige] (interactieobservatie) is vader goed in staat zijn genegenheid te uiten. Hij complimenteert [de minderjarige] , moedigt hem aan en zoekt ook fysiek contact. [de minderjarige] zoekt op zijn beurt bevestiging bij vader en ook toenadering. Er lijkt sprake van wederkerigheid en de observatie verloopt in een positieve sfeer. Opvallend is dat [de minderjarige] heel veel praat. Hij spreekt zijn vader aan met u en ‘pap’. [de minderjarige] vraagt vader om hulp en accepteert dit ook. Vader reageert steeds rustig op [de minderjarige] , heeft duidelijk plezier in hun samenzijn maar maakt een wat vermoeide indruk. Hij beweegt traag en [de minderjarige] moet zijn vraag soms meerdere keren stellen voor hij antwoord krijgt. Verder valt op dat vader het leuk lijkt te vinden om [de minderjarige] iets te leren. Zo moedigt hij hem aan zijn naam op het schoolbord te schrijven. In het corrigeren en begrenzen van [de minderjarige] maakt vader een weinig stellige indruk. Hij doet dit wel maar houdt er niet erg aan vast.
(…)
Wat zijn de indicaties en contra-indicties voor:
- uitbreiding van de bezoekregeling
Indicatie voor uitbreiding van de bezoekregeling is het positieve contact tussen vader en [de minderjarige] tijdens de interactieobservatie en de wens van vader (en die van oma) meer betrokken te raken bij zijn dagelijks leven. Voor overgegaan kan worden naar een eventuele uitbreiding is het van belang dat het perspectief van waaruit de uitbreiding plaats zal vinden duidelijk is voor [de minderjarige] . Hoewel hij het qua leeftijd aan zou moeten kunnen, lijkt [de minderjarige] vooralsnog niet gebaat bij uitbreiding middels een overnachting. Gezien zijn niet optimaal verlopen hechtingsontwikkeling is hij tijdens de nacht nog aangewezen op continuïteit van zorg door een vertrouwde ouderfiguur.
Contra-indicatie voor uitbreiding van de regeling is de onrust die [de minderjarige] na afloop van de bezoeken aan vader nog laat zien en de huidige situatie waarin hij niet alleen moet wennen aan de aanwezigheid van vaders partner maar ook aan de komst van een (half) zusje en aan de kinderen van vaders partner uit een eerdere relatie.
- terugplaatsing van [de minderjarige] bij vader
Indicatie voor plaatsing van [de minderjarige] bij vader is diens sterke wens de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen en [de minderjarige] te laten opgroeien in zijn gezin en binnen zijn familie.
Contra-indicatie is de geringe emotionele betrokkenheid die [de minderjarige] , hoewel hij op hem gesteld is, op vader laat zien. Daarnaast is [de minderjarige] het meest gebaat bij continuïteit en is hij nauwelijks gewend aan [X] , vaders partner. Ook zal hij vaders aandacht die tot nu toe exclusief op hem gericht was moeten delen met [X] , zijn pasgeboren (half) zusje en in mindere mate ook met de kinderen van [X] uit een eerdere relatie. Voor een jongetje dat slecht kan omgaan met veranderingen en nieuwe situaties zal dit een te groot beroep doen op zijn aanpassingsvermogen en veerkracht.”
2.12.
Op 11 maart 2011 heeft de rechtbank Rotterdam een beschikking gegeven, waarin onder meer het volgende is overwogen en beslist:
“De kinderrechter overweegt als volgt.
Bij de voorliggende vraag of de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing dienen te worden gecontinueerd is nadrukkelijk aan de orde de sterke wens van de vader de zorg voor de minderjarige op zich te nemen en hem verder te laten opgroeien in zijn gezin en binnen zijn familie. Het psychologisch onderzoek van het Haags Ambulatorium biedt geen steun voor een beslissing die aan die wens van de vader tegemoet komt.
De minderjarige verblijft sinds maart 2005, dus vanaf de leeftijd van 15 maanden, binnen het huidige pleeggezin. Hij is hier inmiddels gehecht en ontwikkelt zich goed. De minderjarige heeft baat bij de structuur, duidelijkheid en stabiliteit die hem geboden wordt in het pleeggezin.
Uit het psychologisch onderzoek komen geen aanwijzing naar voren dat de minderjarige behoefte heeft aan een plaatsing bij de vader, eerder het tegendeel. Contra-indicatie voor plaatsing van de minderjarige bij de vader is de geringe emotionele betrokkenheid die de minderjarige, hoewel op vader en de bezoeken aan vader gesteld, op de vader laat zien. Tevens komt naar voren dat de bij de minderjarige aanwezige angst voor verandering en zijn grenzeloze gedrag mede voort lijken te komen uit een verstoorde hechtingsontwikkeling. De problematiek van de minderjarige vraagt om een veilige omgeving, waarin volwassenen op een voorspelbare en veilige manier grenzen aangeven en regels aanleren. De minderjarige is gebaat bij een rustige en stabiele omgeving waar voldoende ruimte is om zijn energie kwijt te kunnen. Daarnaast heeft hij behoefte aan positieve bevestiging.
Tijdens het onderzoekscontact maakt, volgens waarnemingen, de vader een gedreven indruk. Hij lijkt veel waarde te hechten aan intellectuele prestaties en een goede opleiding. Dit komt naar voren in hetgeen hij van belang vindt in de opvoeding van de minderjarige. Gezien het intelligentieniveau waarop de minderjarige thans functioneert, zijn vaders ambities te hoog gegrepen. De vader is sterk geneigd uit te gaan van zijn perspectief en zijn eigen ervaringen, hetgeen een zeker risico inhoudt dat de vader [de minderjarige] eigen geschiedenis, capaciteiten en behoeften niet voldoende onderkent. Naar aanleiding van de mededeling van de gezinsvoogd dat de vader tegenover de minderjarige de indruk wekt dat hij bij vader kan gaan wonen als hij dat wil, en dat niet alleen de pleegouders maar ook de school daardoor extra onrust en onzekerheid bij de minderjarige bemerken, heeft de kinderrechter ter zitting hierover aan de vader vragen gesteld en geconstateerd dat de vader nauwelijks inzicht lijkt te hebben in wat zijn gedragingen en uitspraken tegenover de minderkarige voor invloed kunnen hebben op diens emotionele ontwikkeling.
Voorts is de minderjarige nauwelijks gewend aan het nieuwe gezin van de vader, waarin pas onlangs een baby is geboren. Voor een jongetje dat slecht kan omgaan met veranderingen en nieuwe situaties zal een plaatsing bij de vader een te groot beroep doen op zijn aanpassingsvermogen en veerkracht.
(…) De kinderrechter meent voorts, op basis van het rapport van het Haags Ambulatorium, dat de omgang tussen de minderjarige en de vader er bij gebaat zal zijn als het perspectief van de minderjarige voor hem volstrekt helder is.
(…) De minderjarige heeft baat gehad bij de plaatsing in het huidige pleeggezin. Mede gelet op de uitkomsten van het psychologisch onderzoek is de kinderrechter van oordeel dat de huidige situatie moet worden gecontinueerd en dat een (traject gericht op) plaatsing van de minderjarige bij de vader niet in zijn belang is.
(…)
De Beslissing
Verlengt de ondertoezichtstelling en de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een vorm van pleegzorg tot 24 maart 2012.”
2.13.
Op 7 april 2011 heeft BJZ de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een onderzoek te doen naar het gezag van [eiser] en [de moeder] over [de minderjarige] . Hierbij diende de Raad voor de Kinderbescherming in te gaan op de volgende onderwerpen:
- of er perspectief is dat de ontwikkeling van [de minderjarige] gebaat is bij thuisplaatsing;
- of de ouders over de geschiktheid en vaardigheden beschikken om aan de opvoedingsvraag van [de minderjarige] te voldoen;
- of de ouders zich verzetten tegen een ontheffing uit het ouderlijk gezag;
- of er perspectief is dat de ontwikkeling van [de minderjarige] gebaat is bij voortzetting van zijn verblijf bij de pleegouders;
- of het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen een ontheffing van de ouders uit het ouderlijk gezag;
- wie bij ontheffing met het gezag/de voogdij moet worden belast.
2.14.
Op 14 juli 2011 heeft de Raad voor de Kinderbescherming zijn rapport uitgebracht. Daarin staan onder meer de volgende bevindingen en conclusies:
“(…)
6. Factoren die van invloed zijn op het onderzoek
(…)
- Volgens de richtlijnen/werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming is het psychologisch onderzoek (hierna te noemen PO) uitgevoerd door het Haags Ambulatorium d.d. 21 februari 2011 door twee gz-geregisteerde gedragsdeskundigen (…) getoetst.
Conclusie: Doordat het onderzoek onvoldoende inzichtelijke maakt welke redenatie onderzoekers hebben gevolgd om tot hun diagnostisch beeld te komen en de beantwoording van de vraagstelling, samen met de onvoldoende uitwerking hiervan, maakt dat het rapport als onvoldoende beoordeeld wordt.
Hierdoor is het niet bruikbaar als informatie binnen het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming.
(…)

9.Onderzoeksmiddelen

Bij het verzoek van BJZ is het psychologisch onderzoek van februari 2011 van het Haags Ambulatorium mee gestuurd. Deze gegevens zijn niet in het onderzoek verwerkt (zie factoren).
(…)

11.Interpretatie en beantwoording van de onderzoeksvragen

1. Is er perspectief dat de ontwikkeling van [de minderjarige] gebaat is bij thuisplaatsing?
(…)
Vader heeft in het begin samen met moeder begeleide bezoekcontacten gehad met [de minderjarige] , daarna alleen. (…)
Vader heeft vrijwel vanaf het begin een strijd gevoerd met BJZ omdat hij zich te weinig serieus genomen voelde als vader en te weinig gekend werd in de keuzes omtrent [de minderjarige] .
In 2008 is bij vader de diagnose Syndroom van Asperger gesteld, (…)
Vader lijkt hierdoor minder goed in staat te zijn om flexibel in te spelen op situaties en zich voldoende in te kunnen leven in de belevingswereld van [de minderjarige] .
Vader heeft inmiddels ruim 1 jaar onbegeleid contact met [de minderjarige] . Deze bezoeken verlopen niet naar tevredenheid van BJZ en pleegouders omdat vader [de minderjarige] belast met zijn wens om zelf voor hem te willen zorgen te praten. Tevens laat vader aan [de minderjarige] merken dat hij kritiek heeft op de pleegouders, de school etc. Hierdoor komt [de minderjarige] in een loyaliteitsconflict en reageert hij met spanningen onrust op de bezoeken aan vader.
Vader lijkt zich niet voldoende te realiseren dat hij door zijn gedrag de ontwikkeling van [de minderjarige] negatief belast.
(…)
Conclusie: de Raad acht terugplaatsing van [de minderjarige] niet in het belang van [de minderjarige] . Een eventuele thuisplaatsing is niet aan de orde. Er heeft hechting plaats gevonden in het pleeggezin en [de minderjarige] is vergroeid met het gezin. Het belang van [de minderjarige] ligt in continuïteit, veiligheid en voorspelbaarheid. Dit wordt hem de laatste 6 jaar in het pleeggezin geboden.
3.4
Is er perspectief dat de ontwikkeling van [de minderjarige] gebaat is bij voortzetting verblijf pleegouders?
(…)
(…) is het in het belang dat [de minderjarige] duidelijkheid krijgt omtrent zijn toekomstperspectief.
[de minderjarige] maakt volledig deel uit van het [pleeg]gezin en lijkt zich veilig te voelen binnen de structuur die de pleegouders hem bieden. (…)
Conclusie: De Raad voor de Kinderbescherming is van mening dat vooralsnog de ontwikkeling van [de minderjarige] gebaat is bij voortzetting verblijf bij zijn pleegouders.
3.5
Verzet het belang van [de minderjarige] zich niet tegen een ontheffing?
(…)
De Raad acht vader niet ongeschikt of onmachtig om zijn gezag uit te oefenen. De Raad vindt wel dat vader door zijn strijdbare houding het belang van [de minderjarige] uit het oog heeft verloren en niet meer in [de minderjarige] belang heeft gehandeld. Nu vader aangeeft bereid te zijn om een nieuwe start te maken waarin hij zich coöperatief op zal stellen acht de Raad het op dit moment niet in belang van [de minderjarige] om vader van zijn ouderlijk gezag te ontheffen.
(…)
De Raad is van mening dat de vraag of het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen een ontheffing niet eenduidig kan worden beantwoord. Zijn belang is op dit moment dat er rust ontstaat en dat hij op een ontspannen wijze contact met zijn vader kan onderhouden. Een ontheffing lijkt vooralsnog niet de manier te zijn deze rust te creëren. De strijd zal dan nog steeds doorgaan.
3.6.
Wie dient in het geval van ontheffing in het belang van [de minderjarige] met het gezag/de voogdij te worden belast?
(…)
De Raad is vooralsnog van mening dat vader de kans moet krijgen om zijn strijdbare houding in het belang van [de minderjarige] te stoppen en een nieuwe start te maken, waarbinnen hij zich coöperatief kan opstellen.
Vader zal deze nieuwe rol moeten accepteren in het belang van zo een gunstig mogelijke ontwikkeling van zijn zoon. Vader zal samen met BJZ moeten zoeken naar een nieuwe invulling van zijn vaderrol.
(…)
Omdat [de minderjarige] niet teruggeplaatst zal worden zal vader het komende half jaar samen met BJZ tot concrete afspraken moeten komen. (…)
Indien het vader echter niet lukt om binnen 6 maanden zijn strijd te staken en hij daarmee [de minderjarige] zal blijven belasten zal opnieuw moeten worden bezien of een ontheffing noodzakelijk is.
11.1
Juridische vertaling
(…)
De Raad vindt het op dit moment te vroeg om vader te ontheffen van zijn ouderlijk gezag, temeer de Raad niet verwacht dat daarmee de strijd zal stoppen. De Raad acht het vooral in het belang van [de minderjarige] dat er rust ontstaat en de onderlinge spanning verdwijnt. Tevens is het in het belang van [de minderjarige] dat hij contact met zijn vader kan hebben.
De Raad vreest dat bij een ontheffing vader niet zal stoppen om voor de belangen van zijn zoon te vechten, de spanningen voor [de minderjarige] dusdanige negatieve vormen zullen nemen waardoor BJZ uiteindelijk genoodzaakt zal zijn om de omgang te stoppen.
(…)”
2.15.
[eiser] heeft tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2011 (zie randnummer 2.12 van dit vonnis) beroep ingesteld. Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 10 augustus 2011 beslist op dit beroep, en hiertoe onder meer het volgende overwogen:
“(…)
11. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de wettelijke gronden voor zowel de verlenging van de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing van de minderjarige nog steeds aanwezig zijn. (…) Uit het PO komt naar voren dat de minderjarige kampt met een verstoorde hechtingsontwikkeling. Zijn angst voor veranderingen en zijn grenzeloze gedrag lijken hier (mede) uit voort komen. De minderjarige heeft dan ook behoefte aan een veilige omgeving waarin volwassenen op een voorspelbare en veilige manier grenzen aangeven en regels aanleren. In het verleden is gebleken dat de vader en de moeder onvoldoende in staat zijn geweest de minderjarige een veilige, stabiele en gestructureerde opvoedingssituatie te bieden. (…) Het hof acht de vader op dit moment niet in staat de minderjarige in zijn ontwikkeling voldoende te stimuleren en hem de noodzakelijke sturing en begeleiding te bieden. Het hof neemt daartoe in aanmerking de omstandigheid dat de vader niet erkent dat de minderjarige kampt met een verstoorde hechtingsontwikkeling en derhalve extra zorg en aandacht nodig heeft van zijn opvoeder(s). Hij toont daarmee onvoldoende inzicht in de situatie van de minderjarige. Daar komt bij dat de vader ‘het verleden’ moeilijk kan laten rusten en voortdurend de strijd aangaat met Jeugdzorg. Het hof acht deze houding van de vader niet in het belang van de minderjarige. Aan de zijde van de vader was sprake van een gezinssituatie: hij leefde sedert enige tijd samen met een partner, uit welke relatie op [geboortedatum 2] een dochter is geboren. In het PO is deze omstandigheid niet in het onderzoek betrokken. Ter zitting is echter vast komen te staan dat deze relatie recentelijk is verbroken: mevrouw heeft met de dochter de vader verlaten. Ook deze omstandigheid is niet (meer) in genoemd onderzoek betrokken. Met dit verbreken van de relatie is de mogelijk structurerende en stabiliserende invloed, die aan een gezinssituatie rond de vader zou kunnen worden ontleend (…), weggevallen. Al deze omstandigheden noodzaken naar het oordeel van het hof tot een verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige. (…)”
2.16.
Op 3 september 2011 heeft [eiser] een klacht ingediend bij het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen (hierna: het College van Toezicht) tegen de psychologen werkzaam bij het Haags Ambulatorium die het onderzoek hebben uitgevoerd. Het College van Toezicht heeft de klacht op 27 februari 2013 ongegrond verklaard.
2.17.
Bij beschikking van 3 oktober 2011 heeft de rechtbank Rotterdam [eiser] ontheven van het ouderlijk gezag van [de minderjarige] , waarbij de rechtbank onder meer het volgende heeft overwogen:
“De raad heeft - in afwijking van het door zijn in het rapport van 14 juli 2011 ingenomen standpunt - ter terechtzitting het verzoek van de officier van justitie ondersteund. In zijn rapport van 14 juli 2011 gaf de raad aan dat hij het nog te vroeg vond om de vader te ontheffen uit het ouderlijk gezag. De raad wilde de vader nog de kans geven om een nieuwe start te maken en het komend half jaar te laten zien dat hij in staat is in het belang van de minderjarige te handelen en de strijd te stoppen. Nu vader - ondanks zijn belofte daartoe - niet zijn strijd heeft gestaakt en daarmee laat zien niet het belang van de minderjarige voorop te stellen, steunt de raad thans het verzoek van de officier van justitie.
(…)
Ter zitting is gebleken, dat vader – om zijn standpunt kracht bij te zetten – onlangs met voorbijgaan aan het verzoek van de stichting om dit achterwege te laten de minderjarige heeft gefilmd terwijl hij aan de minderjarige vragen heeft gesteld waar de minderjarige het liefst zou willen wonen, bij vader of bij het pleeggezin.
(…)
Op grond van het vorenstaande in samenhang bezien met het rapport van de raad van 14 juli 2011 komt de meervoudige kamer tot de conclusie dat de vader ongeschikt en onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen en dat er geen perspectief is dat de doelstelling van de ondertoezichtstelling, (…), kan worden gerealiseerd.”
2.18.
[eiser] heeft op 14 augustus 2012 een e-mail met onder meer de volgende inhoud aan het Haags Ambulatorium verzonden:
“In het kader van het door u uitgevoerde onzorgvuldige onderzoek d.d. 21 februari 2011 met betrekking tot mijn zoon [de minderjarige] wil ik van u weten of u bereid bent in onderling overleg te schikken?
Ik had u hier reeds bij aanvang van het onderzoek al gewezen op mijn voornemen u aansprakelijk te stellen als u geen professioneel onderzoek uit zou voeren.
(…)
Bij uitblijven van een reactie uwerzijds zal ik sowieso verdere stappen ondernemen.”
2.19.
[eiser] heeft op 15 mei 2013 beroep ingesteld tegen de beslissing van de uitspraak van het College van Toezicht bij het College van Beroep van het Nederlands Instituut van Psychologen (hierna: het College van Beroep). Het College van Beroep heeft in zijn beslissing van 7 februari 2014 onder meer het volgende overwogen:
“1. Het rapport is uitvoerig, maar bevat veel overbodigs; er is veel materiaal vergaard, maar het mist structuur, een consistente ordening en een logische opbouw. Een rapport mag niet slechts het karakter hebben van een verzameling verslagen of notulen van gevoerde gesprekken.
2. In vervolg op de informatie op pagina 1 zou het rapport op pagina 2 moeten vermelden in wiens opdracht (niet: op wiens verzoek) het is uitgevoerd. (…)
3. De onderzoeksopzet behoort niet zozeer een agenda te zijn, naar veeleer een verantwoording van de gebruikte bronnen, methoden en instrumenten.
4. Een toelichting bij de gebruikte tests ontbreekt in het rapport. De gebruikte tests maken de indruk van eenzijdigheid nu naast een enkele intelligentietest veel projectief materiaal en andere kwalitatieve tests zijn gebruikt. Er is geen kwantitatief testmateriaal gebruikt. Ook een integrale bespreking en objectivering van het testonderzoek ontbreken.
5. Een diagnostisch beeld blijft achterwege, evenals een differentiaaldiagnose. (…) Deskundigen die een opdracht tot rapportage op zich hebben genomen, hebben de taak om de vereiste diagnostiek uit te voeren of te doen uitvoeren. Mocht dat om enigerlei reden niet mogelijk zijn, dan is het nodig daarvan rekenschap te geven in het rapport.
6. Een onderbouwde conclusie of advies waarin de voorgaande stappen duidelijk uitmonden, ontbreekt. (…)
2.8 (…)
nu het rapport naar het oordeel van het College van Beroep zodanige tekortkomingen vertoont dat deze als tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn aan te merken. De psycholoog heeft onvoldoende zorg gedragen voor een goede kwaliteit van haar beroepsmatige handelen, heeft onvoldoende gebruikgemaakt van doeltreffende en doelmatige onderzoeksmethoden en kan daardoor haar beroepsmatige handelen onvoldoende verantwoorden in het licht van de huidige stand van de wetenschap.”
2.20.
Op 28 maart 2014 heeft [eiser] een e-mail met de volgende inhoud aan het Haags Ambulatorium verzonden:
“Wat een prachtige uitspraak, niet? Dat uw onderzoek uit 2010/2011 niet aan de kwaliteitscriteria voldeed riep ik al direct.
Het betekent ook dat u jegens mij onrechtmatig heeft gehandeld.
Graag hoor ik van of u bereid bent met mij en mijn advocaat om tafel te zitten, zodat de zaak in der minne geschikt kan worden. (…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] heeft – na vermeerderingen van eis – gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
te verklaren voor recht dat het Haags Ambulatorium uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade;
het Haags Ambulatorium te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 50.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente;
het Haags Ambulatorium te veroordelen in de (overige) geleden en nog te lijden schade van [eiser] , nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente;
het Haags Ambulatorium te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 968,- aan buitengerechtelijke kosten;
het Haags Ambulatorium te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Aan zijn vordering heeft [eiser] – samengevat – ten grondslag gelegd dat het Haags Ambulatorium onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door op 21 februari 2011 een ondeugdelijk rapport uit te brengen. Het Haags Ambulatorium heeft de op haar rustende zorgplicht om de rapportage deugdelijk uit te voeren geschonden. Door het rapport is [de minderjarige] niet teruggeplaatst bij [eiser] en heeft [eiser] het gezag over [de minderjarige] verloren. Nadien heeft [eiser] nog maar één keer omgang gehad met [de minderjarige] , namelijk in 2013. [eiser] heeft gesteld dat hij hierdoor immateriële schade heeft geleden, waaronder € 50.000,- voor het in een periode van acht jaar geen omgang hebben met [de minderjarige] , te weten een bedrag van € 250,- per misgelopen omgangsmoment.
3.3.
Het Haags Ambulatorium heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Verjaring
4.1.
Het Haags Ambulatorium heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat de vordering van [eiser] is verjaard. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Tussen partijen is in geschil op welk moment de verjaringstermijn is gaan lopen. Derhalve zal de rechtbank dit beroep beoordelen vanaf de oudste datum waarop de verjaringstermijn (mogelijk) zou zijn aangevangen (de dag waarop het rapport is uitgebracht, te weten 21 februari 2011).
4.2.
[eiser] heeft aangevoerd dat hij de verjaring tijdig en rechtsgeldig heeft gestuit bij e-mail van 28 maart 2014 (zie randnummer 2.20). Volgens het Haags Ambulatorium is van tijdige en rechtsgeldige stuiting van de verjaring geen sprake, omdat [eiser] zich in die e-mail niet ondubbelzinnig het recht heeft voorbehouden om een vordering in te dienen en [eiser] het onrechtmatig handelen van het Haags Ambulatorium niet concreet heeft benoemd.
4.3.
Artikel 3:317 BW bepaalt dat de verjaring van een vordering wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Uit vaste rechtspraak volgt dat een stuitingsmededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar moet inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, zodat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Niet alleen de formulering van de mededeling, maar ook de context waarin zij is gedaan en de overige omstandigheden van het geval kunnen voor de beoordeling relevant zijn. Tot die context en overige omstandigheden behoort ook de inhoud van overige correspondentie tussen partijen.
4.4.
Uit de e-mail van 28 maart 2014 volgt dat het Haags Ambulatorium volgens [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door een onderzoek te verrichten dat niet aan de kwaliteitscriteria voldeed, waarbij hij verwijst naar de uitspraak van het College van Beroep. Hiermee heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank voldoende concreet gemaakt welk verwijt hij het Haags Ambulatorium maakt. Uit de zinsnede
“Graag hoor ik van [u] of u bereid bent met mij en mijn advocaat om tafel te zitten, zodat de zaak in der minne geschikt kan worden”volgt naar het oordeel de rechtbank dat [eiser] een schadevergoedingsvordering op het Haags Ambulatorium pretendeerde te hebben. Dat het Haags Ambulatorium dit ook als zodanig heeft begrepen volgt uit haar e-mail van 28 april 2014, waarin onder andere staat:
“De grond voor een schadevergoeding ontbreekt. U heeft niet inzichtelijk gemaakt waarop het door u gevorderde bedrag is gebaseerd.”Verder heeft [eiser] in een eerdere e-mail van 14 augustus 2012 (zie randnummer 2.18) reeds aan het Haags Ambulatorium medegedeeld dat hij verdere (de rechtbank begrijpt: juridische) stappen zal ondernemen als het Haags Ambulatorium niet zou reageren op zijn voorstel om de zaak in der minne te schikken.
4.5.
Dit betekent dat de e-mail van 28 maart 2014, bezien in de context van de overige e-mailcorrespondentie tussen partijen, voldoet aan de vereisten van een stuitingsmededeling. [eiser] heeft de verjaringstermijn hiermee tijdig gestuit en hij is vervolgens tijdig tot dagvaarding overgegaan. De vordering van [eiser] is dan ook niet verjaard en de rechtbank komt toe aan een inhoudelijk beoordeling van de vordering. De overige stellingen omtrent de aanvang van de verjaring behoeven bij deze stand van zaken geen verdere bespreking.
Onrechtmatig handelen van het Haags Ambulatorium jegens [eiser]
4.6.
Tussen partijen is in geschil of het Haags Ambulatorium tegenover [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en of er causaal verband bestaat tussen de aan het Haags Ambulatorium verweten gedragingen en de schade die [eiser] heeft gesteld te hebben geleden.
4.7.
[eiser] heeft gesteld dat de psycholoog die het onderzoek heeft uitgevoerd namens het Haags Ambulatorium onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door een ondeugdelijk rapport uit te brengen en niet de zorg te betrachten die van een redelijk handelend en redelijk bekwame beroepsoefenaar mag worden verlangd. De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] zo, dat volgens hem het Haags Ambulatorium op grond van artikel 6:170 Burgerlijk Wetboek (aansprakelijkheid ondergeschikte) aansprakelijk is voor het handelen van haar ondergeschikte. Ter staving van zijn stelling beroept [eiser] zich op de uitspraak van het College van Beroep. Bij die uitspraak is aan de psycholoog een waarschuwing opgelegd omdat zij onvoldoende zorggedragen heeft voor een goede kwaliteit van haar beroepsmatig handelen, onvoldoende gebruik heeft gemaakt van doeltreffende en doelmatige onderzoeksmethoden en zij daardoor haar beroepsmatig handelen onvoldoende kon verantwoorden in het licht van de op dat moment geldende stand van de wetenschap.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat een tuchtrechtelijke procedure tot doel heeft een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen en niet, ook niet mede, tot doel heeft de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar vast te stellen. Bij de beoordeling van de vraag of een tuchtklacht gegrond is worden andere maatstaven gehanteerd dan bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid. Dit betekent echter niet dat het oordeel van de tuchtrechter over het handelen van een beroepsbeoefenaar in een civiele procedure geen enkele rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar – en het Haags Ambulatorium als werkgever – aansprakelijk gehouden kan worden uit hoofde van onrechtmatige daad. Beroepsregels en tuchtrechtspraak vormen factoren die door de rechter moeten worden meegewogen bij de vraag of de betrokken beroepsbeoefenaar een beroepsfout heeft gemaakt waarvoor hij civielrechtelijk aansprakelijk is.
4.9.
Gezien de gemotiveerde stellingen van [eiser] en de bevindingen van het College van Beroep dat het onderzoek methodologisch ondeugdelijk is uitgevoerd, had het op de weg van het Haags Ambulatorium gelegen om dit gemotiveerd te betwisten. Dit heeft zij evenwel nagelaten. Zodoende kan in rechte worden vastgesteld dat het onderzoek methodologisch ondeugdelijk is uitgevoerd. De rechtbank komt echter niet toe aan de beoordeling van de vraag of deze (beroeps)fout van de psycholoog ook een onrechtmatig daad oplevert waarvoor het Haags Ambulatorium jegens [eiser] aansprakelijk kan worden gehouden. Ook in het geval daarvan sprake zou zijn, kan de vordering namelijk niet worden toegewezen omdat een causaal verband tussen deze onrechtmatige daad en de door [eiser] gestelde schade ontbreekt, zoals de rechtbank hierna nader zal motiveren.
Geen causaal verband
4.10.
[eiser] heeft gesteld dat hij (immateriële) schade heeft geleden nu hij op basis van het ondeugdelijke rapport van het Haags Ambulatorium van ouderlijk gezag over [de minderjarige] is ontheven, [de minderjarige] op grond van de bevindingen in het ondeugdelijke rapport niet bij hem is teruggeplaatst en [eiser] na het uitkomen van het rapport nauwelijks meer omgang met [de minderjarige] heeft gehad. Het Haags Ambulatorium heeft het causaal verband tussen de door [eiser] aan haar verweten gedragingen en de door [eiser] gestelde schade gemotiveerd betwist. De rechtbank zal deze verschillende aspecten van de (immateriële) schade hierna beoordelen.
De ontheffing van het ouderlijk gezag
4.11.
Het onderzoek van het Haags Ambulatorium heeft geen betrekking gehad op de vraag of [eiser] van het ouderlijk gezag zou moeten worden ontheven. Hierover hebben de onderzoekers van het Haag Ambulatorium geen uitspraken gedaan. Die vraag is wel aan de orde geweest in het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad voor de Kinderbescherming heeft bij het uitvoeren van zijn onderzoek echter uitdrukkelijk geen gebruik gemaakt van het rapport van het Haags Ambulatorium, omdat zij dat onbruikbaar vond. Bovendien bevat het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming het advies om [eiser] (nog) niet te ontheffen van het ouderlijk gezag. De rechtbank heeft [eiser] niettemin, in afwijking van het schriftelijke advies van de Raad voor de Kinderbescherming, bij beschikking van 3 oktober 2011 ontheven van het ouderlijk gezag. Die uitspraak is niet gebaseerd op het rapport van het Haags Ambulatorium: de ontheffing is gebaseerd op het oordeel dat [eiser] zijn eigen wensen en verlangens boven de behoeften van [de minderjarige] stelde en dat [eiser] zijn strijd met BJZ niet had gestaakt. Derhalve heeft het advies van het Haags Ambulatorium geen rol gespeeld bij de totstandkoming van de beslissing om [eiser] van het ouderlijk gezag te ontheffen, waardoor een causaal verband tussen het handelen van het Haags Ambulatorium en die beslissing ontbreekt.
4.12.
Het gestelde verband tussen het rapport van het Haags Ambulatorium en de escalatie tussen BJZ en [eiser] , die uiteindelijk volgens [eiser] heeft geleid tot de ontheffing van het gezag, zal hierna onder 4.16 worden behandeld.
Het niet-terugplaatsen van [de minderjarige] en de beëindiging van de omgang
4.13.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor de vraag of er een causaal verband bestaat tussen het ondeugdelijk onderzoek van het Haags Ambulatorium en het niet terugplaatsen van [de minderjarige] en het uiteindelijk eindigen van de omgang tussen [eiser] en [de minderjarige] . Deze causale keten tussen de door [eiser] gestelde (onrechtmatige) handelingen en de door hem geleden schade bestaat uit de volgende onderdelen: (i) een methodologisch deugdelijk uitgevoerd onderzoek had tot een rapport met voor [eiser] gunstigere bevindingen en conclusies geleid; (ii) de rechtbank Rotterdam had op basis van dat rapport – met voor [eiser] gunstigere bevindingen en conclusies – in haar beschikking van 11 maart 2011 een voor [eiser] gunstigere beslissing genomen en hetzelfde geldt voor het gerechtshof in zijn beschikking van 3 september 2011; en (iii) een rapport met voor [eiser] gunstigere bevindingen en conclusies had geleid tot een andere opstelling van BJZ, waardoor de verhouding met [eiser] in de periode maart-oktober 2011 niet geëscaleerd zou zijn. Nu [eiser] een beroep doet op het bestaan van een causaal verband, ligt het op zijn weg om voldoende te stellen ter onderbouwing van voormelde onderdelen van voormelde causale keten.
4.14.
Het Haags Ambulatorium heeft gerapporteerd over de (indicaties en contra-indicties voor) uitbreiding van de bezoekregeling en de terugplaatsing van [de minderjarige] bij [eiser] (zie r.o. 2.11). [eiser] heeft gesteld dat een methodologisch deugdelijk uitgevoerd onderzoek tot andere – voor [eiser] positievere – eindconclusies zou hebben geleid. Het Haags Ambulatorium heeft dit gemotiveerd betwist. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. In dit oordeel wordt betrokken dat de Raad voor de Kinderbescherming in zijn rapport van 14 juli 2011 vergelijkbare problematiek heeft vastgesteld als het Haags Ambulatorium, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming bij zijn onderzoek uitdrukkelijk geen gebruik heeft gemaakt van het rapport van het Haags Ambulatorium. [eiser] heeft de juistheid van het rapport en de bevindingen van de Raad voor de Kinderbescherming niet bestreden.
4.15.
Gezien de bevindingen en conclusies van de Raad voor de Kinderbescherming had het op de weg van [eiser] gelegen om nader te onderbouwen dat een deugdelijk onderzoek door het Haags Ambulatorium tot andere bevindingen en conclusies zou hebben geleid. Dit heeft hij evenwel nagelaten, ook nadat hem daartoe tijdens de zitting uitdrukkelijk de mogelijkheid is geboden. Gezien de bevindingen en conclusies van de Raad voor de Kinderbescherming kan [eiser] niet volstaan met een algemene, globale stellingen. Het had op zijn weg gelegen om te preciseren tot welke bevindingen en conclusies de onderzoekers van het Haags Ambulatorium gekomen waren indien zij een methodologisch deugdelijk onderzoek zouden hebben uitgevoerd. Nu [eiser] op dit punt onvoldoende gesteld heeft, kan er geen sprake zijn van nadere bewijslevering op dit onderdeel.
4.16.
[eiser] heeft derhalve onvoldoende aangevoerd voor zijn stelling dat een methodologisch deugdelijk onderzoek tot voor hem gunstigere bevindingen en conclusies had geleid. Nu in rechte niet kan worden aangenomen dat een deugdelijk onderzoek tot andere bevindingen en conclusies zou hebben geleid, ontbreekt de eerste schakel van de causale keten en kan ook niet worden aangenomen dat de rechtbank Rotterdam en het gerechtshof Den Haag een voor [eiser] gunstigere beslissing zouden hebben genomen (onderdeel (ii)) en dat de relatie tussen BJZ en [eiser] niet (verder) zou zijn verstoord (onderdeel (iii)).
Causaal verband ontbreekt
4.17.
Het voorgaande betekent dat het causaal verband tussen de aan het Haags Ambulatorium verweten gedragingen en de door [eiser] gestelde schade ontbreekt. Het Haags Ambulatorium is dan ook niet uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk voor eventuele door [eiser] geleden en nog te lijden schade. De vorderingen worden dan ook afgewezen.
Proceskosten
4.18.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het Haags Ambulatorium worden begroot op:
- griffierecht € 639,00
- salaris advocaat
2.685,00(2,5 punt × tarief € 1.074,00)
Totaal € 3.324,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijs de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van het Haags Ambulatorium tot op heden begroot op € 3.324,00;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken door
mr. D. Nobel, rolrechter, op 11 november 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 2579