ECLI:NL:RBDHA:2020:12027

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
AWB 19/6862
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van inreisverbod in verband met medische omstandigheden en vergevorderde leeftijd

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 november 2020 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een 83-jarige man van Afghaanse nationaliteit, tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn verzoek tot opheffing van een zwaar inreisverbod af te wijzen. Eiser, die lijdt aan dementie en andere ernstige medische aandoeningen, heeft in zijn beroep aangevoerd dat hij geen actuele bedreiging voor de openbare orde vormt en dat zijn gezondheidstoestand een reden is om het inreisverbod op te heffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 26 april 2018 rechtmatig in Nederland verblijft op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) en dat hij in zijn laatste levensfase verkeert. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het handhaven van het inreisverbod in dit geval proportioneel was, gezien de medische omstandigheden van eiser en het tijdsverloop sinds de gepleegde misdrijven. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

3 RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/6862
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 24 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Afghaanse nationaliteit,
V-nummer: [#]
eiser,
(gemachtigde: mr. C.G.J.M. Lucassen, advocaat te Utrecht),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. R.P.G.H. Belluz, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2019 heeft verweerder het verzoek van eiser tot opheffing van het inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 28 mei 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1.1
Eiser is naar eigen zeggen op 22 januari 2000 Nederland binnengekomen. Hij heeft op 30 januari 2000 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat artikel 1, aanhef en onder F, van het Vluchtelingenverdrag (Vv) op eiser van toepassing is.
Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 25 mei 2005 [1] ongegrond verklaard.
In deze uitspraak heeft de rechtbank onder meer als volgt overwogen. Eiser heeft verklaard dat hij omstreeks 1982/1983 ervan op de hoogte was dat door de Afghaanse overheid schendingen van mensenrechten en/of oorlogsmisdaden werden begaan. Het was bij eiser ook bekend dat de KhAD een slechte naam had. Gelet hierop en gelet op de publicaties over de misdrijven gepleegd door de KhAD en het Revolutionaire Openbare Ministerie en de hoge functie van eiser, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser geweten heeft of had moeten weten dat door deze organisaties misdrijven werden begaan. Met betrekking tot de ‘personal participation’ heeft verweerder terecht geconcludeerd dat onder eisers verantwoordelijkheid als meerdere, misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vv zijn gepleegd nu door ondergeschikten van eiser verdachten van politieke misdrijven zijn gearresteerd, verhoord en vervolgens overgedragen aan de KhAD en aan het Revolutionaire Openbaar Ministerie, waardoor deze organisaties de misdrijven hebben kunnen plegen. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat door eiser misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vv zijn gefaciliteerd.
De rechtbank heeft het beroep echter gegrond verklaard, omdat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd waarom niet is voldaan aan de voorwaarden voor vergunningverlening op grond van de proportionaliteitstoets. Deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd [2] .
1.2.
Bij besluit van 27 april 2010 heeft verweerder de asielaanvraag vervolgens opnieuw afgewezen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw niet disproportioneel is. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep is ongegrond verklaard [3] . Bij uitspraak van 9 december 2011 [4] heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.
1.3
Bij besluit van besluit van 22 juli 2015 is eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4
Op 8 december 2015 heeft eiser een herhaalde asielaanvraag ingediend en heeft eiser verzocht het inreisverbod op te heffen. Bij besluit van 12 mei 2016 heeft verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard en het inreisverbod niet opgeheven. Dit besluit is in beroep in stand gebleven [5] en in hoger beroep bevestigd [6] .
1.5
Op 19 september 2016 heeft eiser verzocht om toepassing van artikel 64 van de Vw. Bij besluit van 4 oktober 2017 heeft verweerder deze aanvraag onder verwijzing naar een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 10 november 2016 afgewezen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is ingetrokken.
1.6
Op 26 april 2018 heeft eiser voor de tweede maal om toepassing gevraagd van artikel 64 van de Vw. Uit het op 20 juli 2018 in verband daarmee uitgebrachte advies van het BMA blijkt, voor zover van belang, het volgende. Bij eiser is sprake van een dementieel beeld met vergeetachtigheid. Op de MRI zijn afwijkingen te zien die kunnen passen bij vasculaire dementie. Een combinatie met M. Alzheimer is niet uitgesloten. Eiser had ook last van depressiviteit en daarvoor gebruikt hij al jaren medicatie. Hij slaapt goed, als hij zijn medicatie inneemt. Eiser is niet volledig ADL-afhankelijk, hij krijgt dagelijks tweemaal per dag thuiszorg. De thuiszorg helpt hem o.a. met medicatieverstrekking. Ook is sprake van diabetes type 2, een verhoogde bloeddruk, een verhoogd cholesterolgehalte en staar. Eiser wordt voor deze klachten behandeld, deze behandeling is blijvend. Bij uitblijven van de medische behandeling voor diabetes en zijn dementie kan een noodsituatie op korte termijn ontstaan. In Afghanistan zijn daarvoor geen of onvoldoende behandelmogelijkheden.
Verweerder heeft op grond van dit BMA advies bij besluit van 31 juli 2018 aanleiding gezien om tijdelijk geen gevolg te geven aan de bevoegdheid om eiser uit te zetten tot 6 juli 2019 zonder dat sprake is van rechtmatig verblijf en zonder dat het inreisverbod wordt opgeheven. In bezwaar is uiteindelijk op 2 mei 2019 aan eiser uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw met ingang van 26 april 2018 tot en met 6 juli 2019.
1.7
Dit uitstel van vertrek is bij besluit van 3 september 2019 opnieuw verleend voor de periode van 6 juli 2019 tot 6 juli 2020. In het BMA advies van 29 augustus 2019 dat daaraan ten grondslag ligt staat dat bij eiser sprake is van vasculaire dementie en M. Alzheimer en is verwezen naar de medische klachten zoals die beschreven zijn in het advies van 20 juli 2018, waarvan nog steeds sprake is. Het BMA stelt vast dat eiser hiervoor behandeling ontvangt en dat deze behandeling blijvend is. Bij uitblijven van de behandeling van de dementie en de behandeling van de diabetes type 2 verwacht het BMA dat een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Er zijn geen behandelmogelijkheden in Afghanistan.
1.8
Ter zitting is door partijen meegedeeld dat verweerder eiser inmiddels wederom uitstel van vertrek heeft verleend op grond van artikel 64 van de Vw van 6 juli 2020 tot 6 juli 2021.
Standpunt eiser
2. Eiser voert aan dat hij, gezien zijn leeftijd en de gezondheidsklachten die hij heeft, geen daadwerkelijk en actueel gevaar vormt voor de openbare orde. Hij is 83 jaar oud, dementerend, gedeeltelijk ADL-afhankelijk en heeft daarnaast meerdere medische klachten. Eiser verzoekt daarom het inreisverbod op te heffen.
Standpunt verweerder
3. Verweerder heeft het verzoek van eiser afgewezen. Omdat eiser nooit uit Nederland is vertrokken voldoet hij niet aan de voorwaarden voor opheffing. Ook is geen sprake van bijzondere feiten en omstandigheden die aanleiding vormen het inreisverbod op te heffen. Volgens verweerder is eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder wijst op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 11 juni 2015 in de zaak Z.Zh. en I.O. [7] en het arrest van het Hof in de zaak K. en H.F. van 2 mei 2018 [8] . Misdrijven en gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vv vormen een ernstige aantasting van de fundamentele waarden van de samenleving. Door het opheffen van het inreisverbod kunnen gevoelens van onveiligheid worden aangewakkerd, waarmee redenen van openbare orde zijn gemoeid. Weliswaar heeft eiser vanwege de toepassing van artikel 64 van de Vw rechtmatig verblijf in Nederland, maar dat laat onverlet dat eiser na ommekomst van het verleende uitstel Nederland onmiddellijk moet verlaten. Dat eiser op grond van het gegeven uitstel in contact kan komen met op Nederlands grondgebied verblijvende slachtoffers van de misdrijven en gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vv, maakt niet dat dit een reden is om het inreisverbod op te heffen. Ook op grond van eisers persoonlijke gedrag vormt eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging. In de uitspraak van 25 mei 2005 heeft de rechtbank overwogen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van zogenaamde personal en knowing participation. Het betreft misdrijven die naar hun aard de rechtsorde schokken en waaraan de enkele omstandigheid van tijdsverloop, zonder dat de dader voor de gepleegde wandaden verantwoording heeft afgelegd, niet afdoet. Terwijl eiser persoonlijk betrokken was bij de ernstige misdrijven, heeft hij dit altijd ontkend. Eiser is daar nooit op teruggekomen. Dit maakt dat er nog steeds een dreiging uitgaat van zijn aanwezigheid op het Nederlandse grondgebied. Te meer omdat niet is gebleken dat eiser op enig moment berouw heeft getoond, verantwoordelijkheid heeft genomen voor de hem verweten misdrijven of afstand ervan heeft genomen. Daarom ziet verweerder in de medische klachten geen grond om het inreisverbod op te heffen. In het kader van de disproportionaliteitstoets verwijst verweerder naar het besluit van 22 juli 2015 en het voornemen van 9 juni 2015 waarin is gemotiveerd dat niet (langer) aannemelijk is dat er een reëel en voorzienbaar risico bestaat dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
Oordeel rechtbank
4. Eiser heeft in de kern aangevoerd dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat van hem, gezien zijn gevorderde leeftijd en zijn medische omstandigheden, nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging uitgaat. Het handhaven van het inreisverbod, in het licht van de naar voren gebrachte omstandigheden, is in zijn geval disproportioneel.
4.1
Het Hof heeft in het arrest K. en H.F. - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
52 Maatregelen die worden gerechtvaardigd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid kunnen dan ook pas worden genomen wanneer, na een beoordeling per geval door de bevoegde nationale instanties, blijkt dat het persoonlijke gedrag van de betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (arrest van 8 december 2011, Ziebell, C‑371/08, EU:C:2011:809, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri, C‑482/01 en C‑493/01, EU:C:2004:262, punt 77).
(…)
58 In dit verband is het tijdsverloop sinds dat plegen stellig een gegeven dat relevant is om te beoordelen of sprake is van een bedreiging als bedoeld in artikel 27, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2004/38 (zie in die zin arrest van 11 juni 2015, Zh. en O., C‑554/13, EU:C:2015:377, punten 60‑62). De eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen kan echter, ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop, het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving inhouden.
(…)
60 Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, al lijkt het weinig waarschijnlijk dat dergelijke misdrijven of gedragingen zich kunnen herhalen buiten de specifieke historische en maatschappelijke context, gedrag van de betrokkene dat ervan getuigt dat hij nog steeds een – uit die misdrijven of die gedragingen blijkende – houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 VEU bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast, op zich een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving in de zin van artikel 27, lid 2, tweede alinea, eerste volzin, van richtlijn 2004/38 kan opleveren.
61 Gepreciseerd moet nog worden dat, zoals blijkt uit artikel 27, lid 2, van die richtlijn en uit vaste rechtspraak van het Hof, een maatregel waarbij het recht van vrij verkeer wordt beperkt slechts gerechtvaardigd kan zijn indien hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt, waartoe moet worden vastgesteld of die maatregel de verwezenlijking van het ermee nagestreefde doel waarborgt en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (zie in die zin arrest van 17 november 2011, Gaydarov, C‑430/10, EU:C:2011:749, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62 Voor die beoordeling moet de dreiging die van het persoonlijke gedrag van de betrokken persoon uitgaat voor de fundamentele belangen van de samenleving van het gastland, worden afgewogen tegen de bescherming van de rechten die de burgers van de Unie en hun familieleden aan richtlijn 2004/38 ontlenen (zie in die zin arrest van 23 november 2010, Tsakouridis, C‑145/09, EU:C:2010:708, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63 In het kader van die beoordeling moet rekening worden gehouden met de fundamentele belangen waarvan het Hof de eerbiediging waarborgt, inzonderheid het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie en gezinsleven dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest en in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (arrest van 23 november 2010, Tsakouridis, C‑145/09, EU:C:2010:708, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64 Zoals de advocaat-generaal in punt 112 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dient het gastland in die context onder meer na te gaan of het niet mogelijk is andere maatregelen vast te stellen die de vrijheid van verkeer en verblijf van de betrokkene minder aantasten en even doeltreffend zijn om de bescherming van de ingeroepen fundamentele belangen te waarborgen (zie in die zin arrest van 17 november 2011, Aladzhov, C‑434/10, EU:C:2011:750, punt 47).
4.2
De rechtbank betrekt in haar oordeel dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser een vergevorderde leeftijd heeft, dat hij hulpbehoevend is, dat hij onder meer lijdt aan vasculaire dementie en dat eiser hier niet van kan genezen en dit in de loop van tijd alleen maar verder zal verslechteren. Eiser bevindt zich in zijn laatste levensfase. Ook betrekt de rechtbank dat eiser sinds 26 april 2018 rechtmatig in Nederland verblijft vanwege de toepassing van artikel 64 van de Vw. Er bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat in de toekomst de medische zorg in Afghanistan dusdanig zal uitbreiden en verbeteren dat behandeling van eisers medische klachten, waaronder de vasculaire dementie en diabetes type 2, in Afghanistan tijdens eisers laatste levensfase mogelijk zal zijn. Het ligt dan ook in de lijn der verwachtingen dat artikel 64 van de Vw telkens opnieuw op eiser van toepassing zal worden geacht. Dit is door verweerder ter zitting desgevraagd niet betwist. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de misdrijven en gedragingen waar eiser verantwoordelijk voor wordt gehouden zijn gepleegd in de periode van 1980 tot 1986.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze omstandigheden onvoldoende meegewogen in het kader van de vraag of het handhaven van het inreisverbod in dit geval in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in overweging 61 van het arrest K. en H.F. Verweerder heeft als fundamenteel belang naar voren gebracht dat wordt voorkomen dat eiser met eventueel in Nederland verblijvende (familieleden van) slachtoffers in contact kan komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat deze tegenwerping in de huidige situatie nog van doorslaggevend belang moet worden geacht. Gezien het feit dat eiser hier op grond van artikel 64 van de Vw rechtmatig verblijf heeft en naar verwachting zal blijven houden, lopen deze personen nu en in de toekomst feitelijk immers ook het risico om met eiser in contact te raken. Dat geldt ook voor verweerders standpunt, dat met het handhaven van het inreisverbod het signaal wordt afgegeven dat eiser in Nederland niet gewenst is, zoals door verweerder ter zitting naar voren is gebracht. Verweerder heeft niet gemotiveerd hoe zich dat verhoudt tot het besluit van verweerder om eiser met toepassing van artikel 64 van de Vw niet uit te zetten. De beroepsgrond slaagt.
5. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
6. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het verzoek met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.050,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2020.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, AWB 04/29904.
2.Uitspraak van 5 november 2005 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), 200505440/1.
3.Uitspraak van 21 april 2011 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, AWB 10/18675
4.Uitspraak van de Afdeling van 9 december 2011, 201105708/1/V1
5.Uitspraak van 9 juni 2016 van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, AWB 16/10497
6.Uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2016, 201604520/1/V2
7.ECLI:EU:C:2015:377
8.ECLI:EU:C:2018:296