ECLI:NL:RBDHA:2020:1201

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
14 februari 2020
Zaaknummer
AWB 19/5567
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 in het kader van medische zorg en identiteitsdocumenten

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2020, met zaaknummer AWB 19/5567, is de eiseres, een Iraanse vrouw van 87 jaar, in beroep gegaan tegen de afwijzing van haar aanvraag voor uitstel van vertrek op medische gronden door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd heeft waarom een geldig identiteitsdocument noodzakelijk is voor het onderzoek naar de feitelijke toegankelijkheid van de benodigde medische zorg in Iran. Eiseres, die in een verzorgingstehuis verblijft, heeft een verlopen paspoort en is zorgafhankelijk. De rechtbank stelt vast dat het ontbreken van een geldig document niet kan worden tegengeworpen, aangezien de identiteit en nationaliteit van eiseres niet ter discussie staan. De rechtbank verwijst naar het arrest Paposhvili, waarin is bepaald dat de medische situatie van de vreemdeling en de beschikbaarheid van zorg in het land van herkomst moeten worden onderzocht. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld door zich te baseren op een medisch advies dat ouder is dan zes maanden en dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat de noodzakelijke zorg in Iran niet toegankelijk is. Het beroep van eiseres wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en de staatssecretaris wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt een voorlopige voorziening getroffen, zodat eiseres behandeld wordt alsof artikel 64 van de Vw 2000 op haar van toepassing is tot vier weken na het nieuwe besluit.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5567

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , v-nummer [nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.C. Pool),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. ten Cate).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 19 juli 2019 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij brief van 4 oktober 2019 heeft de rechtbank het verzoek van verweerder om het onderzoek ter zitting aan te houden afgewezen.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op de zitting van 10 oktober 2019. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en haar neef, de heer [neef] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is van Iraanse nationaliteit en geboren op [datum] 1932. Zij verblijft in Nederland in een verzorgingstehuis. Vanwege haar gezondheidstoestand heeft zij een aanvraag ingediend om uitstel van vertrek op medische gronden.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan een medisch advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 23 februari 2018 ten grondslag gelegd. In dit advies staat vermeld dat het ontbreken van de noodzakelijke medische behandeling op korte termijn zal leiden tot een medische noodsituatie. Het advies van het BMA vermeldt echter ook dat het voor eiseres onder bepaalde voorwaarden mogelijk is om te reizen en dat de noodzakelijke medische behandeling in Iran beschikbaar is. Volgens verweerder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de noodzakelijke medische behandeling voor haar feitelijk niet toegankelijk is, omdat zij geen geldige documenten heeft overgelegd om haar identiteit en nationaliteit te onderbouwen.
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. De rechtbank zal hierna ingaan op wat zij daartegen aanvoert.
4. Op grond van artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het, gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden, niet verantwoord is om te reizen.
Volgens paragraaf A3/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) verleent verweerder uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 wanneer er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. Van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM is volgens dit beleid uitsluitend sprake:
  • als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie; en
  • als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf niet beschikbaar is; of
  • als in geval de noodzakelijke medische behandeling wel beschikbaar is, gebleken is dat deze aantoonbaar niet toegankelijk is.
5. Eiseres betoogt dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming, omdat verweerder zich baseert op een advies van het BMA dat ouder is dan zes maanden.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het BMA Protocol van april 2016 [1] blijkt dat het BMA enkel adviseert om een nieuw aanvullend advies te vragen wanneer binnen zes maanden na het uitbrengen van het medisch advies is aangetoond dat de medische situatie en/of de medische behandeling wezenlijk is veranderd. Eiseres heeft in haar brief van 4 juni 2018 wel gesteld dat haar medische situatie is verslechterd, maar dat niet onderbouwd. Om die reden heeft verweerder het niet nodig geacht een nieuw advies aan te vragen.
5.2.
In paragraaf 4 van het BMA Protocol staat onder het kopje ‘Houdbaarheidstermijn medisch advies’ het volgende vermeld:
“BMA adviseert in het algemeen geen beslissingen te nemen op een medisch advies ouder dan 6 maanden omdat de medische situatie van de vreemdeling gewijzigd zou kunnen zijn.
Mocht binnen 6 maanden na het uitbrengen van het medisch advies aangetoond zijn dat de medische situatie en/of de medische behandeling van de vreemdeling wezenlijk
is veranderd, dan adviseert BMA een nieuw aanvullend adviesverzoek.
Mocht na 6 maanden na het uitbrengen van het medisch advies aangetoond zijn dat de medische situatie en/of de medische behandeling van de vreemdeling niet is veranderd,
dan adviseert BMA geen nieuw aanvullend advies”
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat het BMA Protocol ten aanzien van de geldigheid van een medisch advies een onderscheid maakt tussen de periode tot zes maanden na het uitbrengen van het advies en de periode na zes maanden na het uitbrengen van het medisch advies. Niet in geschil is dat het medisch advies ten tijde van het bestreden besluit ouder was dan zes maanden. Uit de onder 5.2 aangehaalde passage uit het BMA Protocol volgt dat het BMA in een situatie als hier het geval is adviseert een nieuw aanvullend advies aan te vragen, tenzij is aangetoond dat de medische situatie en/of de medische behandeling
nietis veranderd (cursivering rechtbank). Omdat eiseres in haar brief van 4 juni 2018 heeft aangegeven dat haar medische situatie is gewijzigd, mocht verweerder er, juist vanwege het ontbreken van medische stukken waaruit het tegendeel zou blijken, dan ook niet van uitgaan dat de medische situatie nog hetzelfde was. Dat het BMA enkel adviseert om in zo’n situatie een nieuw medisch advies te vragen is onder deze omstandigheden ook niet voldoende om nog van het oude medisch advies uit te gaan. Daarbij is allereerst van belang dat het BMA deskundig is en dat verweerder dus niet zonder motivering van dit advies kan afwijken. Dit geldt te meer nu eiseres heeft aangegeven dat haar medische situatie is gewijzigd en daarbij heeft aangeboden dat nader te willen onderbouwen. Verder is de aard van de gezondheidsklachten van belang. Eiseres is immers op hoge leeftijd en de gezondheidsklachten zijn ook (deels) aan ouderdom gerelateerd. Onder zulke omstandigheden is het zeer reëel dat de medische situatie zes maanden na het advies niet meer hetzelfde is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door zich te baseren op een medisch advies ouder dan zes maanden. De beroepsgrond slaagt.
6. Omdat verweerder een nieuw (aanvullend) medisch advies moet aanvragen, komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de beroepsgrond over de inzichtelijkheid van het medisch advies van 23 februari 2018. Gelet op het navolgende ziet de rechtbank bovendien geen aanleiding om verweerder dit gebrek middels een bestuurlijke lus te laten herstellen.
7. Eiseres betoogt dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt stelt waarom, wanneer de identiteit en nationaliteit van een vreemdeling reeds zijn aangenomen, er alsnog wordt gevraagd om het overleggen van een identiteitsdocument. Uit de tekst van het beleid volgt dat de door verweerder gevraagde documenten dienen ter onderbouwing van de identiteit en nationaliteit. De voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats heeft echter al vastgesteld dat eiseres haar identiteit en nationaliteit tijdens een eerdere verblijfsprocedure heeft aangetoond met een toen nog geldig paspoort. [2]
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het overleggen van een geldig identiteitsdocument noodzakelijk is voor het onderzoek naar de feitelijke toegankelijkheid van de benodigde zorg. Wanneer de identiteit van een vreemdeling niet kan worden vastgesteld, kunnen stellingen van die vreemdeling over bijvoorbeeld het gebrek aan financiële middelen of het ontbreken van een sociaal vangnet niet gecontroleerd worden. Hoewel de identiteit en nationaliteit van eiseres niet ter discussie staan, maakt dat nog niet dat de feitelijke toegankelijkheid van de noodzakelijke zorg in het land van herkomst kan worden onderzocht. De Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) kan alleen met een geldig document voor grensoverschrijding afspraken maken met behandelaars en daadwerkelijk onderzoek verrichten, aldus verweerder.
7.2.
Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Paposhvili tegen België [3] volgt dat verweerder de medische situatie van de vreemdeling en de aanwezigheid van de noodzakelijke zorg in land van herkomst moet onderzoeken. Vervolgens is het aan de vreemdeling om een begin van bewijs te leveren dat deze zorg voor hem of haar feitelijk niet toegankelijk is. Wanneer dit begin van bewijs is geleverd, moet verweerder onderzoek verrichten naar de feitelijke toegankelijkheid om deze twijfels weg te nemen. Bestaat na dit onderzoek alsnog serieuze twijfel, dan moet verweerder bij de autoriteiten van het land van herkomst om garanties vragen.
Verweerder heeft dit toetsingskader opgenomen in paragraaf A3/7.1 van de Vc 2000. Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

7.1.5. Feitelijke toegankelijkheid tot de medische zorg
De bewijslast dat de vreemdeling geen toegang zal hebben tot de vereiste medische zorg rust op de vreemdeling.
(…)
Als de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond middels originele documenten, kan hij in beginsel niet aannemelijk maken dat de noodzakelijke medische zorg in het land van herkomst of het land waarnaar hij kan vertrekken voor hem niet toegankelijk is. De IND kan een aanvraag tot uitstel van vertrek of de aanvraag om medische behandeling afwijzen als wegens het ontbreken van documenten niet beoordeeld kan worden of de medische behandeling in het land van herkomst niet toegankelijk is.
(…)
In de situatie dat de vreemdeling wel zijn identiteit en nationaliteit heeft aangetoond middels documenten, legt de IND het medisch advies ter informatie voor aan de vreemdeling en biedt hem daarbij de mogelijkheid om aan de hand van documenten zoals bedoeld in A3/7.1.5 aannemelijk te maken dat de medische zorg voor hem ontoegankelijk is. De IND geeft de vreemdeling een termijn van twee weken om te reageren.
(…)
Als de vreemdeling heeft gereageerd op het verzoek van de IND en daarbij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de medische zorg voor hem niet toegankelijk is, dan vraagt de IND in beginsel aan de DT&V te onderzoeken of de vreemdeling direct aansluitend op zijn terugkeer feitelijke toegang tot medische zorg zal kunnen krijgen.”
In de toelichting op dit beleid staat, voor zover hier relevant, het volgende vermeldt:
“Uit het arrest Paposhvili volgt dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de medische zorg noodzakelijk en voor hem niet toegankelijk is. Indien de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond via documenten, maakt hij daarmee de beoordeling naar de toegankelijkheid onmogelijk. (…) Ook is voor de vraag of de medische instellingen in het land van herkomst toegang verlenen tot de medische behandeling relevant dat de identiteit en met name nationaliteit bekend is.” [4]
En:
“(…) er is explicieter gesteld dat de aanvraag tot uitstel van vertrek (…) afgewezen kan worden als niet beoordeeld kan worden (omdat er geen paspoort of ander identiteitsdocument is) of de medische behandeling in het land van herkomst niet toegankelijk is.” [5]
7.3.
Uit de onder 6.2 weergegeven toelichting op het beleid volgt dat het paspoortvereiste ziet op het vaststellen van de identiteit en nationaliteit, dat deze vaststelling van belang is om de feitelijke toegankelijkheid van de zorg in het land van herkomst te beoordelen en dat het ontbreken van een paspoort of identiteitsdocument enkel kan worden tegengeworpen als deze beoordeling door het ontbreken van die documenten niet kan plaatsvinden. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat de feitelijke toegankelijkheid van de voor eiseres noodzakelijke zorg vanwege het ontbreken van een
nog geldigpaspoort niet kan worden beoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. De identiteit en nationaliteit van eiseres zijn immers niet in geschil, omdat eiseres deze ten tijde van een eerdere verblijfsprocedure met een toen nog geldig paspoort heeft aangetoond. Voor het beoordelen van eventuele stellingen van eiseres aangaande het ontbreken van financiële middelen of een sociaal vangnet, ziet de rechtbank geen meerwaarde aan het vereisen van een nog geldig document. Het argument van verweerder, dat een geldig document is vereist voor DT&V om afspraken te kunnen maken met behandelaars en feitelijk onderzoek te kunnen verrichten, volgt de rechtbank niet. Daartoe is allereerst van belang dat uit het arrest Paposhvili tegen België niet kan worden opgemaakt dat het onderzoek dat verweerder moet verrichten ziet op het maken van concrete afspraken. Daarvan is hooguit pas sprake wanneer verweerder met zijn onderzoek de serieuze twijfel naar de feitelijke toegankelijkheid niet kan wegnemen en over moet gaan tot het verkrijgen van garanties. Ook in verweerders eigen beleid staat niet vermeld dat het maken van concrete afspraken door DT&V onderdeel uitmaakt van het onderzoek naar de feitelijke toegankelijkheid. Voor zover dit wel onderdeel uit maakt van het onderzoek, is het de rechtbank niet gebleken dat voor het maken van dergelijke afspraken, in het kader van het onderzoek naar de feitelijke toegankelijkheid, een geldig paspoort noodzakelijk is. In dat kader is van belang dat het maken van concrete afspraken hoe dan ook afhankelijk is van de datum waarop eiseres naar haar land van herkomst zou terugkeren en dus pas kan plaatsvinden nadat het onderzoek naar de feitelijke toegankelijkheid is afgerond. Die datum van terugkeer is bovendien weer afhankelijk van allerlei andere omstandigheden, zoals het moment waarop eiseres niet langer in Nederland mag verblijven op grond van een verblijfs- of beroepsprocedure en het treffen van de noodzakelijke maatregelen om te voldoen aan de door het BMA gestelde reisvoorwaarden. Zelfs indien het paspoort van eiseres ten tijde van onderhavige aanvraag nog geldig was geweest, zou dit op het moment dat die concrete afspraken gemaakt moeten worden inmiddels anders kunnen zijn. Ook in zo’n situatie zou verweerder of eiseres zelf contact moeten leggen met de Iraanse ambassade om alsnog een geldig reisdocument te verkrijgen in de vorm van een nieuw paspoort of laissez-passer. Aangezien eiseres in het bezit is van een verlopen paspoort en verweerder daar zelf ook kopieën van heeft, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het onder deze omstandigheden niet mogelijk is de feitelijke toegankelijkheid tot de noodzakelijke zorg te beoordelen. De beroepsgrond van eiseres slaagt.
8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de aard van de gebreken ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 april 2018 [6] en het medisch advies van het BMA en om te voorkomen dat eiseres op enig moment tijdens haar procedure van opvangvoorzieningen verstoken zal blijven, ziet de rechtbank tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorziening houdt in dat verweerder wordt opgedragen om eiseres te behandelen als ware artikel 64 van de Vw 2000 op haar van toepassing tot vier weken nadat een nieuw besluit op het bezwaar is genomen.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Ook bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 174, - aan haar vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 18 juli 2019;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • treft de voorlopige voorziening dat verweerder eiseres dient te behandelen als ware artikel 64 van de Vw 2000 op haar van toepassing tot vier weken nadat een nieuw besluit op het bezwaar is genomen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.050,-;
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 174, - aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).

Voetnoten

1.https://ind.nl/documents/bma%20protocol%20april%202016.pdf
2.Uitspraak van 6 april 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:3975.
3.Arrest van 13 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.
4.WBV 2017/8, artikelsgewijze toelichting onder A.
5.WBV 2017/14, artikelsgewijze toelichting onder D.
6.Zie voetnoot 2.