ECLI:NL:RBDHA:2020:11947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
C/09/592174 / FA RK 20-2666
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot gezagsbeëindiging en ondertoezichtstelling van een minderjarige na huiselijk geweld en mishandeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot gezagsbeëindiging en ondertoezichtstelling van een minderjarige, aangeduid als [minderjarige]. Het verzoek is ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden, naar aanleiding van zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige], die wordt gekenmerkt door problematiek als gevolg van huiselijk geweld en mishandeling door de vader. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, maar heeft het primaire verzoek tot gezagsbeëindiging afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de vader, ondanks zijn problematische rol, niet zodanig in het gezag misbruik maakt dat beëindiging noodzakelijk is. Wel is er aanleiding voor een ondertoezichtstelling, omdat beide ouders onvoldoende in staat zijn om de zorgen over [minderjarige] weg te nemen. De rechtbank heeft besloten [minderjarige] voor de periode van één jaar onder toezicht te stellen van Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, met als doel passende hulpverlening te bieden en de communicatie tussen de ouders te verbeteren. De kinderrechter heeft de hoop uitgesproken dat de vader zijn ouderrol op een passende wijze zal oppakken en dat hij zal meewerken aan de hulpverlening.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/592174 / FA RK 20-2666
Datum uitspraak: 1 oktober 2020

Beschikking van de rechtbank/kinderrechter

Afwijzing verzoek tot gezagsbeëindiging
Ondertoezichtstelling
in de zaak naar aanleiding van het op 28 april 2020 ingekomen verzoekschrift van:
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden(hierna te noemen: de Raad),
betreffende:
- [minderjarige]geboren op [geboortedag] 2006, te [geboorteplaats]
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de man]
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] ,
[de vrouw]
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.
De kinderrechter merkt als informant aan:
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden(hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

Het procesverloop

De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het rapport van 24 februari 2020, met bijlagen.
Op 1 oktober 2020 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
- de moeder;
- mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad;
- mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] namens de gecertificeerde instelling.
[minderjarige] is voorafgaand de zitting in raadkamer gehoord.
Opgeroepen en niet verschenen is:
- de vader.

Feiten

- De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag.
- [minderjarige] verblijft feitelijk bij de moeder en de stiefvader.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt primair tot beëindiging van het gezag van de vader over [minderjarige] en subsidiair tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de periode van één jaar.
De Raad heeft het verzoek ter zitting gehandhaafd en als volgt toegelicht. De Raad heeft de indruk dat [minderjarige] een beschadigde jongen is. Zijn ontwikkeling verloopt problematisch door een combinatie van kindeigenproblematiek, de blootstelling aan huiselijk geweld, fysieke mishandeling en forse echtscheidingsproblematiek tussen de ouders. Volgens de informatie van de moeder is [minderjarige] bovengemiddeld onzeker over zichzelf en zijn functioneren en kan hij zijn emoties niet goed reguleren. Op school wordt ook gezien dat [minderjarige] onzeker is, met name in sociale situaties. De vader van [minderjarige] is nooit structureel in zijn leven geweest en het contact tussen hen is altijd onvoorspelbaar en onregelmatig geweest. De vader heeft [minderjarige] in de zomer van 2019 mishandeld: hierna is er geen contact meer geweest tussen de vader en [minderjarige] . Het toch al lage zelfbeeld en zelfvertrouwen van [minderjarige] is hiermee nog lager geworden en er is geen zicht op een herstelgesprek of ontschuldiging vanuit de vader richting [minderjarige] . Na het incident is [minderjarige] zeer angstig geweest. De moeder ervaart ook nog veel angst voor de vader. De Raad is bezorgd dat de angst van de moeder wordt overgedragen op [minderjarige] en dat hij zich angstig zal blijven voelen. Het belangrijkste is dat [minderjarige] veiligheid, rust en stabiliteit ervaart in een voor hem voorspelbare opvoedomgeving. Daarnaast acht de Raad het van belang dat de moeder passende hulpverlening zoekt voor haar angst, bijvoorbeeld in de vorm van EMDR. Er dient ook passende hulpverlening voor [minderjarige] te komen en hierbij kan gedacht worden aan PMT of EMDR. Voorts dient het contact tussen de vader en [minderjarige] met uiterste zorgvuldigheid en voorzichtigheid te benaderd worden. Mocht de vader beschikbaar zijn en mocht [minderjarige] contact met hem willen, dan dient hier passende hulpverlening op ingezet te worden. De vader heeft geen medewerking verleend aan de hulpverlening en aan het onderzoek door de Raad. Het is niet te verwachten dat de vader medewerking zal verlenen aan een kinderbeschermingsmaatregel en/of hulpverlening in het vrijwillig kader. De Raad meent dat de hulpverlening voor [minderjarige] gewaarborgd dient te worden en denkt daarbij dat een gezagsbeëindiging op dit moment het meest in het belang van [minderjarige] is.
Namens de gecertificeerde instelling is ter zitting aangegeven dat zij achter het verzoek van de Raad staat. [minderjarige] heeft therapie nodig om dingen te verwerken. De vader kan een rol blijven spelen in het leven [minderjarige] en met de hulpverlening dient bekeken te worden op welke wijze de omgang tussen de vader en [minderjarige] kan worden ingevuld. Als [minderjarige] onder toezicht zou worden gesteld, zou dit extra belastend voor hem zijn.
De moeder heeft ter zitting het volgende aangegeven. De vader heeft een tijd verplichte hulpverlening gehad en toen ging het goed tussen hem en [minderjarige] . Op een gegeven moment heeft de vader [minderjarige] weer figuurlijk onderuit geschopt. Vorige zomer is gebleken dat er van alles is gebeurd toen [minderjarige] bij de vader verbleef. [minderjarige] had alles bij zich gehouden om de vader te beschermen. Er is een patroon in het gedrag van de vader en de moeder is bang dat het straks weer misgaat en dat [minderjarige] dan weer in angst leeft. De moeder denkt dat een gezagsbeëindiging van vader voor rust zal zorgen.

Beoordeling

Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat:
-in het verleden sprake is geweest van huiselijk geweld in aanwezigheid van [minderjarige] ;
-ouders in 2008 uit elkaar zijn gegaan;
-sindsdien voortdurend sprake is geweest van communicatieproblemen tussen ouders;
-er in de loop der tijd verschillende regelingen zijn geweest over de verdeling van zorg- en opvoedtaken (die niet goed worden nagekomen);
-sinds 2011 sprake is van gedragsproblemen (woedeuitbarstingen, gebrekkige frustratietolerantie), onrust en aandachtsproblemen bij [minderjarige] , waarvoor in de loop der jaren verschillende behandeling is geboden (die echter onvoldoende resultaat heeft gehad);
-het Sociaal Kernteam Westland (SKT) (en Veilig Thuis) in 2018 betrokken raakt: melding wordt gemakt van de noodzaak tot strakke afspraken op papier over communicatie en omgang tussen vader en [minderjarige] , maar de vader wenst geen contact met het SKT;
- [minderjarige] zijn vader (onregelmatig) blijft zien tot aan het incident in de zomer van 2019 (mishandeling van [minderjarige] door de vader naar aanleiding van grensoverschrijdend gedrag van [minderjarige] );
-sindsdien contact is uitgebleven (het SKT constateert dat moeder de verantwoordelijkheid voor contact tussen vader en [minderjarige] volledig bij vader legt en vader die verantwoordelijkheid bij [minderjarige] legt);
-begin 2020 er een Jeugdbeschermingstafel plaatsvindt, waarbij wordt besloten dat een preventief jeugdbeschermer gaat bekijken welke hulp voor [minderjarige] noodzakelijk is, alsmede de mogelijkheden voor (veilig) contact met vader;
-het SKT in haar verzoek tot onderzoek door de Raad er onder meer melding van maakt dat [minderjarige] klem zit tussen zijn vader en moeder, dat hij belast wordt met ouderproblematiek, dat er sprake is van boosheid en explosiviteit bij [minderjarige] en dat er noodzaak is voor een goede communicatie en omgangsregeling: het SKT denkt dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is;
-de vader door middel van een e-mail een reactie op dit verzoek tot onderzoek heeft gegeven. De vader schrijft onder meer:

Ik heb zowel bij veilig thuis, als het kernteam mijn wantrouwen naar beide organisaties uitgesproken. Echter ik heb nooit enige toestemming op hulp of begeleiding door [minderjarige] geweigerd. Ik heb aangegeven dat afspraken niet meer werken tussen organisaties, moeder en mij. Het niet nakomen van afspraken gemaakt via veilig thuis, de opvolging daarop en de uitspraken te lezen onder “reactie moeder” dat zij het liefst overal van af is en [minderjarige] mij niet meer ziet, zij bang is voor een regeling en dit niet meer ziet zitten, gaan heel ver en bewijst maar wie er echt niet mee wil werken aan een oplossing en wie niet.
Ik geef hierbij toestemming voor de zorg en hulp voor [minderjarige] , welke nodig blijkt te zijn voor zijn ontwikkeling en welzijn.
Ik zal mij defensief opstellen in het contact met [minderjarige] , zoals ik dit al doe sinds het einde van de zomervakantie 2019, dit alles ten goede van zijn geestelijke rust en ontwikkeling. Hierbij wel meegeteld dat moeder wegens algehele blokkades normale communicatie tussen ons niet mogelijk maakt.”
-de vader niet heeft meegewerkt aan het raadsonderzoek en ook niet op het (concept)rapport heeft gereageerd;
-in het verleden nooit sprake is geweest van een ondertoezichtstelling van [minderjarige] .
De rechtbank overweegt dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
T.a.v. a):
Ter vereenvoudiging van de kinderbeschermingsmaatregelen, zijn op 1 januari 2015 voor het jeugdrecht belangrijke wetswijzigingen doorgevoerd, waaronder de gezagsbeëindigende maatregel. In de wetsgeschiedenis wordt de vorenbedoelde termijn geformuleerd als ‘de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaande ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over in welk gezin hij zal opgroeien’ (
Kamerstukken II2008/09, 32015, 3 (MvT), p. 34).
Van belang is verder dat het beëindigen van het gezag van een ouder de meest verstrekkende kinderbeschermingsmaatregel is waarbij dient te gelden dat het beëindigen van het gezag noodzakelijk is en er moet worden voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven, Y.C./V.K., EHRM 13 maart 2012, zaaknr. 4547/10, PFR Updates 2012-0017). Hoewel een voorafgaande kinderbeschermingsmaatregel geen wettelijke voorwaarde is voor gezagsbeëindiging, zal dit doorgaans wel nodig zijn om aan de voorwaarden van artikel 8 EVRM te voldoen (Kamerstuk II, 32015, vergaderjaar 2008-2009, nr. 3, p. 34-35). Op staten rust een zware verantwoordelijkheid om te zoeken naar alternatieven voor de vergaande maatregel van de beëindiging van het gezag (EHRM 21 september 2006, 12643/02 (
Moser / Oostenrijk).
De rechtbank is allereerst van oordeel dat de ontwikkeling van [minderjarige] ernstig wordt bedreigd. [minderjarige] is een beschadigde jongen. Als gevolg van vermoedelijk een combinatie van kindeigenproblematiek, blootstelling aan huiselijk geweld, en een recente fysieke mishandeling door de vader en forse echtscheidingsproblematiek verloopt zijn ontwikkeling al lange tijd problematisch, hetgeen onder meer zijn weerslag heeft op zijn gevoel van eigenwaarde (onzekerheid), schoolprestaties en vermogen tot het aangaan en behouden van sociale contacten.
Een beëindiging van het gezag van vader acht de rechtbank - in de huidige omstandigheden - echter niet noodzakelijk. [minderjarige] verkeert ook niet in onzekerheid waar hij zal opgroeien: [minderjarige] woont bij de moeder en de vader verzet zich daar ook niet tegen. Het is, zeker gezien de problematiek van [minderjarige] problematisch dat de vader (op dit moment) niets van zich laat horen, maar de rechtbank is onvoldoende gebleken dat de vader de uitoefening van het gezag, waaraan feitelijk vooral door de moeder invulling wordt gegeven, bemoeilijkt. Er wordt in dit verband door de Raad weliswaar gezinspeeld op een mogelijk gebrek aan medewerking van vader in het geval van in te zetten hulpverlening voor [minderjarige] (bijvoorbeeld geen handtekening willen zetten), maar de rechtbank is daarvan geen concreet voorbeeld gebleken (de hierboven geciteerde e-mail suggereert eerder het tegendeel). De Raad en de gecertificeerde instelling lijken tot uitgangspunt te nemen dat de vader door zijn weigerende opstelling het toch al lage zelfbeeld en zelfvertrouwen van [minderjarige] ondergraaft. Dit kan (deels) zo zijn, maar de rechtbank vermag niet in te zien hoe een gezagsbeëindiging van de vader dan (op dit moment) in het belang van [minderjarige] is: het nut en de noodzaak van herstelgesprekken en – zoals de Raad dat formuleert – ontschuldiging door de vader blijft onverminderd aanwezig: daar verandert een gezagbeëindiging niets aan. Beëindiging van het gezag van de vader zal naar het oordeel van de rechtbank ook niet tot volledige rust kunnen leiden: zowel de Raad als de gecertificeerde instelling geven aan dat het realiseren van contactherstel tussen de vader en [minderjarige] (indien in zijn belang) noodzakelijk blijft (dat blijft dus ook een verantwoordelijkheid van ouders, terwijl die nu juist een communicatieprobleem hebben). Overigens heeft [minderjarige] in het kindgesprek aangegeven onder bepaalde voorwaarden open te staan voor hernieuwd contact met vader. Kortom: de rechtbank is van oordeel dat de maatregel van een gezagsbeëindiging een te zwaar en niet geëigend middel is. Sterker nog: zolang de vader het gezag heeft, is hij - in het geval van het alternatief van de ondertoezichtstelling - door de gecertificeerde instelling “beter bij de les te houden” (mede gezien het wettelijk instrumentarium). Een ondertoezichtstelling is ook een veel minder verdergaande inmenging in het privéleven dan een gezagsbeëindiging.
T.a.v. b):
De Raad heeft niet gesteld dat het gezag moet worden beëindigd wegens het misbruiken van het gezag door de vader. De rechtbank is ook niet van zodanig ernstige omstandigheden gebleken die beëindiging van het gezag op die grond rechtvaardigen.
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat aan het dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, zowel onder a als onder b BW niet is voldaan. Het primaire verzoek van de Raad wordt dan ook afgewezen.
Het subsidiaire verzoek voor een ondertoezichtstelling wordt - zo volgt uit het voorgaande -toegewezen. Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is verder gebleken dat beide ouders onvoldoende in staat zijn gebleken om onder eigen verantwoordelijkheid de zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] weg te nemen, hetgeen een gedwongen kader noodzakelijk maakt. In het kader van de ondertoezichtstelling dient [minderjarige] passende behandeling te krijgen, zodat hij kan beginnen aan zijn verwerkingsproces. Daarbij is het van belang dat de moeder ook de nodige hulpverlening krijgt zodat zij wordt versterkt in haar rol als opvoeder. Voorts is het voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] van groot belang dat er op een voor hem passende wijze omgang is tussen hem en de vader. De jeugdbeschermer kan hierbij als een neutrale tussenpersoon fungeren en het contactherstel tussen de vader en [minderjarige] begeleiden met dien verstande dat hierbij het belang van [minderjarige] als uitgangspunt dient te gelden en rekening dient te worden gehouden met zijn belastbaarheid. De kinderrechter spreekt de hoop uit dat de vader de komende periode zijn ouderrol weer op een voor [minderjarige] passende wijze zal oppakken. Het is hierbij van belang dat de vader zal meewerken aan de hulpverlening: hij zal om te beginnen het gesprek met de jeugdbescherming, in het belang van [minderjarige] , moeten aangaan.
De rechtbank acht gelet de aard en ernst van de problematiek van [minderjarige] in combinatie met het weinig vruchtbare verleden dat ouders met elkaar hebben als het gaat om communicatie en het maken van afspraken, een ondertoezichtstelling voor de periode van één jaar noodzakelijk.
Derhalve zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De rechtbank, althans kinderrechter:
stelt [minderjarige] van 1 oktober 2020 tot 1 oktober 2021 onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2020 door mr. E.J. Stalenberg, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. van der Plas als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 22 oktober 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof Den Haag.