Overwegingen
1. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over beroep gelijkgesteld met een besluit, zodat daartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
2. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. De rechtbank constateert dat niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van eiser omdat eiser het niet eens is met de vaststelling van de bestuurlijke dwangsom die is verschuldigd. Niet is gebleken dat eiser nog een belang heeft bij het beoordelen van het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak wel de vaststelling door verweerder van de hoogte van bestuurlijke dwangsom.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is. Met ingang van 16 maart 2020 heeft het kabinet maatregelen getroffen om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, wat tot gevolg had dat in de zaak van eiser tussen 16 maart 2020 en 23 juni 2020 (de dag waarop hij is gehoord) geen beslissing genomen kon worden. Verweerder stelt dat hij gedurende deze periode in overmacht verkeerde.
4. Eiser heeft aangevoerd dat van overmacht geen sprake was en verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, waarin de rechtbank – kort weergegeven – oordeelt dat niet is gebleken dat verweerder alles in het werk heeft gesteld om, ondanks de afgekondigde maatregelen, op de aanvraag te beslissen. Verweerder kon zich dan ook niet op overmacht beroepen.
5. De rechtbank overweegt dat uit de opzet van afdeling 4.1.3 van de Awb, de tekst van artikel 4:15, tweede lid, onder c, dat de beslistermijn bij overmacht opschort, en de wetsgeschiedenis bij de ‘Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen’ volgt dat, als verweerder door overmacht niet in staat is te beslissen, de beslistermijn moet worden verlengd om dwangsommen niet te laten verbeuren. Het verlengen van de beslistermijn is in vreemdelingenzaken ook op grond van de Vreemdelingenwet 2000 mogelijk. Verweerder heeft de beslistermijn verlengd voor alle nog lopende asielprocedures waarin de beslistermijn op 20 mei 2020 nog niet was verstreken.
6. Omdat de beslistermijn in het geval van eiser eindigde op 9 april 2020 is deze reeds daarom al niet met toepassing van WBV 2020/12 verlengd. Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank echter niet zonder meer met zich dat verweerder vóór 20 mei 2020 geen beroep op overmacht zou toekomen. Naar het oordeel van de rechtbank geldt in dit geval namelijk het algemene rechtsbeginsel dat een natuurlijke persoon of rechtspersoon niet gehouden kan worden om iets te doen, waartoe hij feitelijk niet in staat is. Het zou in strijd met dit rechtsbeginsel zijn als verweerder dwangsommen zou verbeuren over een periode waarin het vanwege overmacht onmogelijk was om te werken naar een beslissing. De rechtbank volgt zittingsplaats Amsterdam dan ook niet.
7. Deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem heeft overwogen dat verweerder tussen 16 maart 2020 en 16 mei 2020 niet in staat was op de gebruikelijk manier gehoren af te nemen en dus te beslissen, en geoordeeld dat in die periode voor verweerder sprake was van overmacht voor de gevallen waarin nog niet was gehoord, dat verweerder over de periode van 16 maart tot 16 mei 2020 geen dwangsommen wegens niet tijdig beslissen verbeurt en dat dwangsommen die op 16 maart 2020 al liepen worden opgeschort.De rechtbank volgt dit oordeel, zij het dat de rechtbank het einde van deze termijn bepaalt op 19 mei 2020, de dag voor de dag met ingang waarvan de beslistermijnen in de procedures waarin deze nog niet waren verstreken zijn verlengd. De rechtbank heeft daarvoor de volgende reden.
8. Zittingsplaats Arnhem heeft in voornoemde uitspraak ook geoordeeld dat verweerder zich voor wat betreft de periode van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 alleen kan beroepen op overmacht in zaken waarin de dwangsom voor 16 maart 2020 is gaan lopen. Voor dwangsommen die na 16 maart zijn gaan lopen had verweerder de beslistermijn bij het afkondigen van de coronamaatregelen kunnen verlengen. Dat verweerder dat niet heeft gedaan komt, zo oordeelt zittingsplaats Arnhem, voor zijn rekening.
9. De rechtbank volgt dat niet. Gegeven de onzekerheden rondom de coronamaatregelen, onder andere voor wat betreft de duur ervan en de mogelijke aanpassingen die nog zouden volgen, en de niet direct voorzienbare implicaties ervan voor de mogelijkheid om de asielprocedure doorgang te kunnen laten vinden, waarbij de rechtbank ook verwijst naar de omstandigheden zoals die door verweerder niet alleen in het verweerschrift maar ook in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 3 juli 2020 zijn aangevoerd, bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder eerder dan met ingang van 20 mei 2020 de beslistermijn had kunnen en moeten verlengen.
10. Het voorgaande leidt de rechtbank tevens tot het oordeel dat, anders dan zittingsplaats Arnhem heeft geoordeeld, de dwangsom ook wordt opgeschort als deze tussen 16 maart en 20 mei 2020 is gaan lopen.
11. Voor eiser betekent dit het volgende.
12. Het aannemen van overmacht in hiervoor bedoelde zin betekent niet dat de beslistermijn is verlengd maar enkel dat verweerder over de periode van 16 maart tot 20 mei 2020 geen dwangsom verbeurt voor het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
13. De beslistermijn eindigde in het geval van eiser op 9 april 2020. Op 13 mei 2020 heeft eiser verweerder rechtsgeldig in gebreke gesteld. Verweerder had dus uiterlijk op 27 mei 2020 op de aanvraag moeten beslissen. Dat is niet gebeurd, zodat de eerste dag waarover verweerder een dwangsom verbeurt 28 mei 2020 is. Verweerder heeft op 26 juni 2020 op de aanvraag beslist zodat, gelet op artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 857, -.
14. Het beroep is dan ook kennelijk gegrond. De rechtbank zal het bestreden vernietigen voor zover dit ziet op de hoogte van de toegekende dwangsom. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en stelt de hoogte van de dwangsom vast op € 857, -. Verweerder hoeft dus geen nieuw besluit te nemen.
15. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van
€ 525, -, met een wegingsfactor 0,5).