Overwegingen
1. Eisers is met ingang van 13 februari 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’. Eiseres heeft verweerder op 27 maart 2019 laten weten dat de relatie met [A] is verbroken. Op 6 maart 2019 heeft [A] verweerder ook op de hoogte gesteld van de verbreking van de relatie. Op 1 juli 2019 heeft eiseres verzocht om wijziging van het doel van haar verblijfsvergunning naar het doel ‘humanitair niet tijdelijk’, omdat zij stelt dat zij slachtoffer is van huiselijk geweld. Deze aanvraag heeft geleid tot het primaire besluit, dat in het bestreden besluit in stand is gebleven.
2. Partijen zijn het erover eens dat de verblijfsvergunning met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ terecht is ingetrokken omdat de relatie is verbroken. In deze zaak is daarom alleen de aanvraag tot het wijzigen van het doel van de verblijfsvergunning in ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ aan de orde.
3. Verweerder heeft het verzoek tot het wijzigen van het doel van de verblijfsvergunning in ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van huiselijk geweld en dat dit heeft geleid tot de feitelijke verbreking van de relatie.
Moest verweerder ambtshalve toetsen aan het Unierecht?
4. Eiseres voert aan dat verweerder ambtshalve had moeten toetsen of zij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van richtlijn 2004/38 (de Verblijfsrichtlijn) dan wel artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat [A] een unieburger is.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ambtshalve hoefde te toetsen of eiseres een afgeleid verblijfsrecht aan het Unierecht ontleent. Hoewel het praktisch was geweest als verweerder eiseres niet alleen had gewezen op de mogelijkheid om een verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden aan te vragen, maar ook op de mogelijkheid om een EU-verblijfsdocument aan te vragen, is er geen rechtsregel die verweerder verplicht om eiseres te adviseren over alle mogelijke opties. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiseres werd bijgestaan door een advocaat die namens eiseres de aanvraag voor een verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden heeft ingediend. Als eiseres ten tijde van die aanvraag van mening was geweest dat zij ook aanspraak maakte op verblijf op grond van het unierecht, had zij daarvoor een aanvraag kunnen indienen.
6. Uit artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit, waarin is weergegeven in welke gevallen verweerder ambtshalve een verblijfsvergunning kan verlenen, volgt niet dat verweerder ambtshalve kan toetsen of er een verblijfsrecht op grond van het unierecht is. Uit artikel 15, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, volgt evenmin dat verweerder daartoe verplicht is. Het nationale recht en de Verblijfsrichtlijn schrijven dus niet voor dat verweerder ambtshalve moet beslissen of eiseres een afgeleid verblijfsrecht aan het Unierecht ontleent. Bij het ontbreken van een regeling voor de vaststelling van een afgeleid verblijfsrecht in het Unierecht komt de lidstaten bij de precieze vormgeving en inpassing daarvan in de nationale rechtsorde procedurele autonomie toe. Dit betekent dat de toepasselijke procedureregels worden bepaald door het nationale recht, mits dat voldoet aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Deze beginselen houden in dat de desbetreffende nationale procedureregels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). Het is niet gesteld of gebleken dat in dit geval niet is voldaan aan het gelijkwaardigheidsbeginsel of het doeltreffendheidsbeginsel. Dit betekent dat eiseres als niet-unieburger volgens de nationale procedureregels een aanvraag moet indienen om een eventueel unierechtelijke verblijfsrecht te laten vaststellen, ook al is dat verblijfsrecht declaratoir van aard. De beroepsgrond slaagt niet.
Mocht verweerder de wijziging van het verblijfsdoel afwijzen?
7. Eiseres voert aan dat verweerder een verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden had moeten toekennen omdat zij slachtoffer is van huiselijk geweld. Zij is door haar ex-partner uitgebuit, gechanteerd en bedreigd. Ter onderbouwing van haar stelling dat sprake was van huiselijk geweld verwijst eiseres naar de aangifte die zij heeft gedaan en naar de schriftelijke verklaring van [B] . Dat de politie niet tot vervolging is overgegaan en dat eiseres uit schaamte niet eerder met de huisarts en vrienden heeft gedeeld in welke situatie zij zat, wil niet zeggen dat het huiselijk geweld niet heeft plaatsgevonden. Eiseres volgt een intensieve behandeldeling door een psycholoog, die is gericht op het verwerken van mishandeling en seksueel misbruik. Verweerder had niet aan het beleid bij huiselijk geweld moeten toetsen, maar had toepassing moeten geven aan artikel 13, tweede lid, sub c van de Verblijfsrichtlijn.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet met objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat huiselijk geweld heeft geleid tot de feitelijke verbreking van de relatie. Verweerder kan een verblijfsvergunning onder de beperking ‘niet tijdelijke humanitaire gronden’ verlenen als er klemmende redenen van humanitaire aard zijn waardoor de vreemdeling blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen. Klemmende redenen van humanitaire aard kunnen onder meer gelegen zijn in de situatie van aantoonbaar ondervonden (seksueel) geweld binnen de familie. Verweerder beschouwtals bewijsmiddel van huiselijk geweld: recente bescheiden van de politie, waarbij bij de politie aannemelijk gemaakt moet zijn dat het huiselijk geweld heeft plaatsgevonden, of een recente verklaring van de politie of het OM dat het OM ambtshalve vervolging tegen de dader heeft ingesteld, in combinatie met recente medische informatie van de (vertrouwens)arts of een recente verklaring van een andere hulpverlener of recente gegevens over verblijf in de opvang of andere objectieve gegevens uit betrouwbare bron, waaruit voldoende moet blijken dat het huiselijk geweld heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt hierbij dat verweerder niet ten onrechte objectieve bewijsmiddelen verlangt, omdat de vaststelling dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat zij het slachtoffer is van huiselijk geweld, ook inhoudt dat aannemelijk is dat haar ex-partner dader is van huiselijk geweld.
9. Eiseres heeft een proces-verbaal van aangifte van 22 augustus 2019, een verklaring van een psycholoog van 10 juli 2019, een verklaring van [B] van 12 september 2019 en stukken van de huisarts, waaronder een patiëntenkaart van 11 juni 2019 en een verwijsbrief van 12 juni 2019 overgelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat deze stukken niet kunnen gelden als bewijsmiddel van huiselijk geweld. Daarbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat de stukken dateren van ná de verbreking van de relatie. Eiseres had tijdens de relatie contacten buitenshuis (kerk, werk, vriendinnen in Nederland), zodat zij ook toen de mogelijkheid had om hulp in te roepen. Verder heeft verweerder van belang mogen achten dat eiseres pas na het verbreken van de relatie voor het eerst met de huisarts heeft gesproken over huiselijk geweld. De aangifte die eiseres bij de politie heeft gedaan heeft niet geleid tot vervolging van [A] . Bovendien is het proces-verbaal opgemaakt naar aanleiding van de eigen verklaringen van eiseres. Uit het proces-verbaal van aangifte kan daarom niet worden opgemaakt dat aannemelijk is dat het huiselijk geweld heeft plaatsgevonden. Dat eiseres wordt behandeld door een psycholoog heeft verweerder onvoldoende mogen vinden om het huiselijk geweld aannemelijk te maken. Een psycholoog doet immers niet aan waarheidsvinding. De eigen verklaring van eiseres en de verklaring van [B] die is gebaseerd op de verklaringen van eiseres heeft verweerder ontoereikend mogen vinden. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van eiseres mogen afwijzen.
10. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.