ECLI:NL:RBDHA:2020:11931

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
C/09/601612 / KG ZA 20-1022
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot woning geweigerd wegens hennep gerelateerde activiteiten; ontruiming toegewezen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 november 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], thans verblijvende in de PI, en [gedaagde]. De vordering van [eiser] om toegang tot de woning te verkrijgen werd afgewezen, omdat er voldoende aannemelijkheid bestond dat er hennep gerelateerde activiteiten in de woning hadden plaatsgevonden. De voorzieningenrechter oordeelde dat [gedaagde] op goede gronden de toegang tot de woning had ontzegd, gezien de verklaringen van omwonenden en de aangetroffen hennepresten. De vordering in reconventie van [gedaagde] om [eiser] te veroordelen de woning te ontruimen werd toegewezen, met de bepaling dat [eiser] en zijn onderhuurders de woning in afwachting van een bodemprocedure tot ontbinding van de huurovereenkomst ontruimd moesten houden. De voorzieningenrechter wees de kosten van het geding toe aan [gedaagde].

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/601612 / KG ZA 20-1022
Vonnis in kort geding van 24 november 2020
in de zaak van
[eiser]thans verblijvende in de PI te [verblijfplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. H. Weisfelt te Den Haag,
tegen:
[gedaagde]te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. E.A. Breetveld te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 november 2020, met producties;
- de conclusie van antwoord, tevens houdende een eis in reconventie, met producties;
- de e-mail van mr. Weisfelt van 9 november 2020, met producties;
- de op 10 november 2020 gehouden mondelinge behandeling.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten in conventie en in reconventie

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij huurovereenkomst van 30 maart 2016 heeft [gedaagde] de aan hem in eigendom toebehorende bovenwoning aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: ‘de woning’) met ingang van 15 april 2016 aan [eiser] verhuurd. De huurprijs bedraagt € 750,-- per maand.
2.2.
In artikel 5.2 van de huurovereenkomst heeft [gedaagde] [eiser] toestemming gegeven het gehuurde aan derden in onderhuur te geven. Op grond van artikel 5.6 is [eiser] tevens bevoegd het beheer van de woning te voeren en huurovereenkomsten met derden te ondertekenen. In artikel 5.4 en 5.5. van de huurovereenkomst is het volgende bepaald:
5.4Huurder zal geen drugs gebruiken en/of verhandelen of personen toelaten in het gehuurde hiervoor. Als dit wordt geconstateerd zal per direct het huurcontract worden ontbonden en zal de woning per omgaande ontruimd worden.
5.5
Huurder zal geen wiet/hennep of andere stimulerende middelen (laten) telen of opslaan in de woning. Als dit wordt geconstateerd zal per direct het huurcontract worden ontbonden en zal de woning per omgaande ontruimd worden. De hieruit voortvloeiende schade is voor rekening van huurder.”
2.3.
[eiser] heeft het beheer van de woning uitbesteed aan de heer [makelaar 1] , die tevens actief is als makelaar. De heer [makelaar 1] staat in het kader van dit beheer in nauw contact met [zoon van eiser] , de zoon van [eiser] .
2.4.
Op 22 april 2019 heeft [eiser] de woning verhuurd aan de heer [onderhuurder 1] , mevrouw [onderhuurder 2] en de heer [onderhuurder 3] , allen afkomstig uit Bulgarije. De huurprijs bedroeg € 1.550,--.
2.5.
[eiser] heeft de woning vanaf 3 januari 2020 tot en met 11 oktober 2020 verhuurd aan de heer [onderhuurder 4] en de heer [onderhuurder 5] .
2.6.
[eiser] heeft de woning bij huurovereenkomst van 12 oktober 2020 voor de duur van 24 maanden verhuurd aan mevrouw [onderhuurder 6] , de heer [onderhuurder 7] en de heer [onderhuurder 8] , allen afkomstig uit Bulgarije. De heren [makelaar 2] en [makelaar 3] hebben als makelaar namens de huurders bij de totstandkoming van deze huurovereenkomst bemiddeld. De huurprijs bedraagt € 1.050,-- per maand. Onder punt 5 van de huurovereenkomst valt te lezen dat de woning gemeubileerd wordt verhuurd.
2.7.
[gedaagde] heeft op 18 oktober 2020 de sloten van de woning vervangen en daarmee [eiser] en de onderhuurders de toegang tot de woning ontzegd.
2.8.
[eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 24 oktober 2020 gesommeerd de onderhuurders toegang tot de woning te verschaffen en de verwijderde inboedelgoederen terug te plaatsen. Tevens heeft [eiser] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de dientengevolge door hem geleden en nog te lijden schade.
2.9.
De advocaat van [eiser] heeft [gedaagde] bij e-mail van 20 oktober 2020 in verband met het voorgaande gesommeerd en aansprakelijk gesteld. Inmiddels heeft [eiser] ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag op de woning doen leggen, zulks in verband met volgens [eiser] door [gedaagde] uit de woning ontvreemde inboedelgoederen.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot het op straffe van verbeurte van een dwangsom verlenen van onverwijlde en onbelemmerde toegang tot de woning, zulks met afgifte van de sleutels aan hem en de onderhuurders, en terugplaatsing van de verwijderde inboedelgoederen. Daarnaast vordert [eiser] een veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [gedaagde] heeft op 18 oktober 2020 huisvredebreuk gepleegd door de woning zonder toestemming te betreden, de sloten te vervangen en de inboedelgoederen te verwijderen. [gedaagde] weigert tot op heden de onderhuurders toegang tot de woning te verschaffen. [gedaagde] schiet daarmee toerekenbaar tekort in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst. Daarnaast maakt [gedaagde] inbreuk op het door artikel 8 EVRM beschermde huisrecht van de onderhuurders. Voorts handelt [gedaagde] volgens [eiser] onrechtmatig jegens hem en dient [gedaagde] de als gevolg van zijn onrechtmatig handelen door [eiser] reeds geleden en nog te lijden schade te vergoeden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert – zakelijk weergegeven – [eiser] te veroordelen de woning onder afgifte van de sleutels te verlaten en te ontruimen en verlaten en ontruimd te houden, zulks met machtiging van [gedaagde] om bij weigering van [eiser] ontruiming zelf met behulp van de sterke arm van politie en justitie op kosten van [eiser] te bewerkstelligen. Daarnaast vordert [gedaagde] een veroordeling van [eiser] in de ontruimingskosten en de proceskosten.
3.5.
Daartoe voert [gedaagde] – samengevat – aan dat de directe buren in de [straatnaam] op zaterdag 17 oktober 2020 bij hem hebben geklaagd over een indringende wietgeur vanuit de woning. Uit de verklaringen van deze buren en de door hen beschikbaar gestelde filmbestanden blijkt volgens [gedaagde] dat die dag rond 7.20 uur bakken en zakken met wietplanten in de woning zijn gebracht. Op de beelden zijn volgens [gedaagde] de zoon van [eiser] en een aantal Bulgaren te zien. Volgens [gedaagde] hebben de buren in samenspraak met hem aangifte bij de politie gedaan. [gedaagde] stelt na aankomst bij de woning door de zoon van [eiser] te zijn mishandeld en van deze mishandeling aangifte te hebben gedaan. Volgens [gedaagde] heeft de die dag om 20.30 uur gearriveerde politie in het bijzijn van hem en de buren vastgesteld dat de woning op wat hennepresten, scharen en vuilniszakken na geheel leeg was. Op dat moment waren volgens [gedaagde] de zoon van [eiser] en de Bulgaren reeds vertrokken. De directe buren hebben volgens [gedaagde] voor de komst van de politie een groep van zeven vrouwen de woning zien verlaten. De stankoverlast en de aangetroffen hennepresten duiden er volgens [gedaagde] op dat in de woning een hennepknipperij aanwezig is geweest. Daarmee is volgens [gedaagde] sprake van een overtreding van het bepaalde in artikel 5.4 en 5.5 van de huurovereenkomst, die hem het recht gaf de woning te betreden en de sloten te vervangen. [eiser] is als onderverhuurder aansprakelijk voor deze overtreding, die in een bodemprocedure tot ontbinding van de huurovereenkomst kan leiden. [eiser] is volgens [gedaagde] op grond van artikel 7:219 BW eveneens aansprakelijk voor de misdragingen van zijn zoon. Ook dit feit levert volgens [gedaagde] een zelfstandige grond op voor ontbinding van de huurovereenkomst. [gedaagde] stelt binnenkort een bodemprocedure tot ontbinding van de huurovereenkomst aanhangig te zullen maken. Ter voorkoming van nieuwe illegale activiteiten in de woning, is het volgens [gedaagde] zaak dat [eiser] en de onderhuurders de woning in afwachting van de beslissing van de bodemrechter niet zullen betreden.
3.6.
[eiser] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De vorderingen in conventie en reconventie hangen dusdanig met elkaar samen dat de voorzieningenrechter aanleiding ziet deze hierna zoveel mogelijk gelijktijdig te bespreken.
4.2.
In dit geschil, waarin [eiser] (mede ten behoeve van zijn onderhuurders) toegang tot de woning verlangt en [gedaagde] juist beoogt te bewerkstelligen dat [eiser] en de onderhuurders die toegang in afwachting van een beslissing van de bodemrechter wordt ontzegd, komt het aan op de vraag of voorshands voldoende aannemelijk is dat zich in de woning illegale activiteiten hebben afgespeeld, meer in het bijzonder activiteiten in strijd met artikel 5.4 en/of 5.5 van de tussen [gedaagde] en [eiser] gesloten huurovereenkomst, op grond waarvan de kantonrechter in de door [gedaagde] aangekondigde bodemprocedure kan besluiten die huurovereenkomst te ontbinden.
4.3.
Met [gedaagde] is de voorzieningenrechter van oordeel dat voorshands voldoende aannemelijk is dat hennep gerelateerde activiteiten in de woning hebben plaatsgevonden. De voorzieningenrechter kent in dit verband groot gewicht toe aan de door [gedaagde] overgelegde verklaring van de directe omwonenden, te weten de heer [omwonende 1] en mevrouw [omwonende 2] (bewoners [adres 2] ), de heer [omwonende 3] (uitbater bedrijfspand begane grond [adres 3] ) en de heer [omwonende 4] (bewoner [adres 4] ). In hun verklaring valt te lezen dat:
  • op 17 oktober 2020 sprake was van een indringende wietgeur rond de woning;
  • de heer en mevrouw [omwonenden 1 en 2] op 17 oktober 2020 aangifte bij de politie hebben gedaan;
  • de omwonenden op 17 oktober 2020 in hun gezamenlijke portiek hennepbladeren en -zaadjes hebben aangetroffen;
  • de omwonenden op 17 oktober 2020 vanaf 7.00 uur in de ochtend tot 20.00 uur in- en uitlaadactiviteiten hebben waargenomen;
  • de politie de woning in de avond van 17 oktober 2020 is binnengetreden en, behoudens enkele hennepblaadjes, geen personen of inboedel heeft aangetroffen;
  • de heer en mevrouw [omwonenden 1 en 2] op 17 oktober 2020 met hun Ring-deurbel opnamen hebben gemaakt, waarop te zien is dat vanaf 7.20 uur twee groepen van drie tot vier mannen de woning in- en uitliepen en rond 20.00 uur een groep van zeven vrouwen de woning heeft verlaten.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de door [gedaagde] overgelegde beelden van de Ring-bel van de heer en mevrouw [omwonenden 1 en 2] bekeken en hierop valt inderdaad te zien dat in de vroege ochtend van 17 oktober 2020 diverse mannen de woning zijn in- en uitgelopen. Voorts heeft [gedaagde] diverse foto’s overgelegd, waarop te zien is dat zich hennepresten in de woning bevonden.
4.4.
[eiser] heeft daar onvoldoende tegenover gesteld. Volgens [eiser] is de verklaring van de omwonenden vals. Volgens hem hebben deze omwonenden allemaal een eigen belang bij het afleggen van een valse verklaring en/of het doen van valse aangifte. De voorzieningenrechter volgt [eiser] in die stelling niet. [eiser] heeft die stelling uitsluitend voor wat betreft de heer [omwonende 3] onderbouwd door erop te wijzen dat de heer [omwonende 3] de woning zelf zou willen kopen of huren. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geeft dit echter onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de heer [omwonende 3] . Echter ook als wel aan de juistheid van die verklaring moet worden getwijfeld, geldt dat [eiser] in ieder geval niet heeft doen blijken van een gegronde reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de heer en mevrouw [omwonenden 1 en 2] en de heer [omwonende 4] . Zijn stelling dat in de woning geen hennep gerelateerde activiteiten hebben plaatsgevonden, heeft [eiser] in feite slechts met de door hem overgelegde verklaringen onderbouwd. In de verklaring van de heer [onderhuurder 8] (huidige onderhuurder) kan voor die stelling geen steun worden gevonden. De heer [onderhuurder 8] verklaart immers dat hij op 12 oktober 2020 met hulp van de heer [makelaar 2] spullen in de woning heeft gebracht en dat hij vervolgens pas op 18 oktober 2020 in de middag weer naar de woning is gegaan. De heer [onderhuurder 8] kan aldus niet uit eigen waarneming verklaren dat er in de tussenliggende periode geen hennep gerelateerde activiteiten in de woning hebben plaatsgevonden. De verklaring van de heer [onderhuurder 4] ondersteunt die stelling evenmin, aangezien de heer [onderhuurder 4] verklaart dat hij de woning op 11 oktober 2020 heeft verlaten en hij daar nadien niet meer is geweest. De heren [makelaar 1] , [makelaar 2] en [makelaar 3] verklaren allen dat de politie in de woning geen hennepkwekerij of -opslag heeft aangetroffen. In de verklaring van de heer [makelaar 2] (die mede is ondertekend door de heer [makelaar 3] ) valt te lezen dat de politie aan de heer [makelaar 2] zou hebben medegedeeld dat er vermoedelijk een valse melding is gedaan. Die stelling en het kennelijk daarop gestoelde standpunt van [eiser] dat naar aanleiding van de door de heer en mevrouw [omwonenden 1 en 2] gedane aangifte niet tot strafvervolging zal worden overgegaan, zijn echter in het geheel niet onderbouwd. De heer [makelaar 2] heeft daarnaast verklaard dat hij zeker weet dat er in de woning geen hennep gerelateerde activiteiten hebben plaatsgevonden, omdat hij vanaf augustus 2020 wekelijks in de woning is geweest. Nog daargelaten dat de nodige vraagtekens kunnen worden geplaatst bij die gestelde wekelijkse aanwezigheid in de woning ( [eiser] heeft de noodzaak van die aanwezigheid ter zitting desgevraagd niet kunnen onderbouwen), volgt uit die verklaring niet en ligt ook niet voor de hand dat de heer [makelaar 2] , nadat hij de heer [onderhuurder 8] op 12 oktober 2020 met verhuizen heeft geholpen, nog in de woning is geweest. Ook deze verklaring laat aldus de mogelijkheid van hennep gerelateerde activiteiten in de woning, gedurende de periode vanaf 12 tot en met 17 oktober 2020, onverlet. Bovendien heeft [eiser] met de inhoud van voormelde verklaringen en evenmin op andere wijze een aannemelijke verklaring gegeven voor de op 17 oktober 2020 door de heer en mevrouw [omwonenden 1 en 2] gefilmde aanwezigheid in de woning van diverse mannen (waaronder naar niet is weersproken de zoon van [eiser] ) en de uit de foto’s blijkende aanwezigheid van hennepresten in de woning.
4.5.
Hoewel het uiteindelijke oordeel hieromtrent (mogelijk na bewijslevering) is voorbehouden aan de bodemrechter, heeft [gedaagde] blijkens het voorgaande in deze procedure voldoende aannemelijk gemaakt dat in de woning in strijd met de huurovereenkomst hennep gerelateerde activiteiten hebben plaatsgevonden. Als zodanig staat niet ter discussie dat de bodemrechter op grond van dergelijke activiteiten tot ontbinding van de huurovereenkomst kan besluiten. Bij die stand van zaken heeft [gedaagde] [eiser] en zijn onderhuurders op goede gronden de toegang tot de woning ontzegd. Daarmee ligt de vordering van [eiser] tot het verstrekken van onbelemmerde toegang tot de woning in deze procedure voor afwijzing gereed. In deze procedure kan vervolgens in het midden blijven of de gestelde en gemotiveerd door [eiser] weersproken mishandeling van [gedaagde] door de zoon van [eiser] in een bodemprocedure eveneens (zelfstandig) tot ontbinding van de huurovereenkomst kan leiden. De vordering van [eiser] tot terugplaatsing dan wel afgifte van uit de woning verwijderde inboedelgoederen is evenmin toewijsbaar. [gedaagde] heeft gemotiveerd weersproken dat hij inboedelgoederen uit de woning heeft verwijderd. Daarbij heeft [gedaagde] verwezen naar de verklaring van de buurtbewoners, waarin valt te lezen dat de woning ten tijde van het binnentreden van de politie nagenoeg leeg was. [eiser] heeft op zijn beurt onvoldoende aannemelijk gemaakt dat vanaf 12 oktober 2020 überhaupt inboedelgoederen in de woning aanwezig zijn geweest en, voor zover zulks wel het geval is geweest, dat [gedaagde] op enigerlei wijze bij het verwijderen van die goederen betrokken is geweest. De stelling van de heer [onderhuurder 8] dat in de woning een inboedel aanwezig was, is bij gebreke van enige onderbouwing onvoldoende geloofwaardig. Daarbij tekent de voorzieningenrechter nog aan dat de omwonenden, meer in het bijzonder de heer en mevrouw [omwonenden 1 en 2] , het verwijderen van de volledige inboedel uit de woning zouden hebben moeten opmerken, niet in de laatste plaats vanwege het feit dat hun Ring-deurbel hiervan opnamen zou hebben gemaakt. De omwonenden hebben echter ter zake niets verklaard dat de stelling van [eiser] kan onderbouwen.
4.6.
Nu [eiser] en zijn onderhuurders op dit moment geen toegang tot de woning hebben en de woning op dit moment geheel ontruimd is, heeft [gedaagde] geen belang bij zijn vordering tot het verlaten en ontruimen van de woning. Ter zitting heeft [gedaagde] toegelicht dat hij vreest dat [eiser] dan wel zijn onderhuurders zich opnieuw toegang tot de woning zullen verschaffen. Nu [eiser] en zijn onderhuurders in afwachting van de beslissing van de bodemrechter op de nog in te stellen ontbindingsvordering van [gedaagde] niet het recht toekomt zich wederom toegang tot de woning te verschaffen, zal [eiser] in reconventie worden veroordeeld de woning ontruimd te houden totdat de bodemrechter op de door [gedaagde] in te stellen vordering tot ontbinding heeft beslist. De door [gedaagde] gevorderde machtiging om een eventuele ontruiming te doen bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van politie en justitie zal worden afgewezen. Daargelaten dat de woning momenteel is ontruimd, heeft de deurwaarder de bevoegdheid tot reële executie van de veroordeling tot ontruiming over te gaan op grond van de artikelen 555 e.v. in verbinding met artikel 444 Rv. indien mocht blijken dat [eiser] het hem opgelegde verbod de woning te betreden zou schenden. De met een ontruiming gemoeide kosten kunnen in dat geval op [eiser] worden verhaald.
4.7.
[eiser] zal als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij zowel in conventie als in reconventie worden veroordeeld in de proceskosten. Voor toewijzing van de in reconventie door [gedaagde] gevorderde reis-, verblijf- en verletkosten bestaat, gelet op het bepaalde in artikel 238, eerste lid, Rv geen grond, nu [gedaagde] niet in persoon procedeert.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan [gedaagde] te betalen, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.284,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 304,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.4.
veroordeelt [eiser] en de zijnen de woning in afwachting van een beslissing van de bodemrechter over ontbinding van de huurovereenkomst verlaten en ontruimd te houden en bepaalt dat bij het niet voldoen aan deze veroordeling de kosten van ontruiming op [eiser] kunnen worden verhaald;
5.5.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 490,-- aan salaris advocaat;
5.6.
verklaart de veroordelingen onder 5.4 en 5.5 uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2020.
mw