13. Het Hof heeft in punt 51 van het arrest van 17 juni 2010 in de zaak Bolbol (ECLI:EU:C:2010:351) overwogen dat uit de duidelijke bewoordingen van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag volgt dat alleen degenen die daadwerkelijk de door de UNRWA geboden hulp hebben ingeroepen onder de in dat artikel genoemde grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus vallen. De bepaling moet strikt worden uitgelegd en kan niet tevens betrekking hebben op personen die enkel voor die bescherming of bijstand in aanmerking komen of kwamen.
13. In punt 52 van het arrest van 19 december 2012 in de zaak El Kott (ECLI:EU:C:2012:826) heeft het Hof overwogen dat de neergelegde uitsluiting van de vluchtelingenstatus in artikel 12, eerste lid, onder a, eerste volzin, van de Kwalificatierichtlijn, dat de evenknie is van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag, niet alleen van toepassing is op personen die thans de door UNRWA verleende bijstand genieten, maar ook op degenen die deze bijstand hebben genoten kort vóór het indienen van een asielverzoek in een lidstaat, voor zover die bijstand niet is opgehouden als bedoeld in de tweede volzin van dat artikel. De bijstand is opgehouden in de zin van de tweede volzin van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag als het orgaan of de instelling die de bescherming of bijstand verleent is opgeheven of als het orgaan of de instelling onmogelijk zijn opdracht kan volbrengen (punt 56). De bijstand is ook opgehouden in de zin van de tweede volzin als de bijstand is opgehouden door dwingende omstandigheden buiten de wil van de betrokken persoon, die hem ertoe dwingen het gebied waarin de UNRWA werkzaam is, te verlaten (punten 58 en 59). Om uit te maken of de bijstand of bescherming daadwerkelijk is opgehouden in de zin van die bepaling, dienen de bevoegde nationale autoriteiten en rechterlijke instanties na te gaan of het vertrek van de betrokken persoon zijn rechtvaardiging vindt in redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil die hem dwingen dat gebied te verlaten en hem op die manier beletten de door de UNRWA verleende bijstand te genieten (punt 61).
13. In punt 90 van het arrest van 25 juli 2018 in de zaak Alheto (ECLI:EU:C:2018:584) heeft het Hof overwogen dat artikel 12, eerste lid, onder a, van de Kwalificatierichtlijn meebrengt dat bij de behandeling van een asielverzoek dat is ingediend door een persoon die bij de UNRWA is geregistreerd, onderzoek nodig is naar de vraag of deze persoon daadwerkelijk bescherming of bijstand van de UNRWA geniet.
13. Het voorgaande komt – kort gezegd – op het volgende neer. Artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag bepaalt dat personen die de bijstand of bescherming genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties, zoals de UNRWA, uitgesloten dienen te worden van de vluchtelingenstatus. Deze uitsluiting geldt echter niet wanneer de bijstand of bescherming van de UNRWA om welke reden dan ook is beëindigd. In het arrest El Kott is uitgelegd in welke gevallen de bijstand is opgehouden als bedoeld in artikel 1(D), tweede volzin, van het Vluchtelingenverdrag. Wanneer van dit laatste sprake is, dienen die personen van rechtswege als vluchtelingen te worden erkend, tenzij hij of zij op grond van artikel 1(E) en 1(F) van het Vluchtelingenverdrag dient te worden uitgesloten. Artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag bevat dus niet alleen een uitsluitingsgrond maar ook een insluitingsgrond.
13. De Afdeling leidt uit de arresten Bolbol en El Kott af dat een vreemdeling is uitgesloten van de werking van het Vluchtelingenverdrag als de betreffende vreemdeling direct voorafgaand aan of kort vóór het indienen van een asielverzoek daadwerkelijk bijstand van UNRWA heeft ontvangen, voor zover die bijstand niet is opgehouden om redenen buiten de invloed en onafhankelijk van de wil van die vreemdeling (zie de uitspraak van 19 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:447). 13. Verweerder heeft in paragaaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) zijn beleid opgenomen ten aanzien van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag. Dit beleid is verder uitgewerkt in Werkinstructie 2019/13. Volgens paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000 is artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag in de huidige praktijk van toepassing op de staatloze Palestijnse vreemdeling die onder het mandaat valt van de UNRWA. Het beleid en de werkinstructie komen erop neer dat in elke zaak zal moeten worden beoordeeld of artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Valt de vreemdeling daar niet onder, dan volgt de “normale” asieltoets. Dat houdt in dat na de artikel 1D-toets, wordt getoetst aan vluchtelingschap (a-grond) en de b-grond. Als de uitsluitingsgrond van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is, volgt de “1D-toets”. Als de vreemdeling het UNRWA-gebied vrijwillig heeft verlaten, wordt de vreemdeling geacht nog onder de bescherming van de UNRWA te vallen en wordt de asielaanvraag afgewezen voor zover het de a-grond betreft. De toets aan de b-grond vindt dan nog wel plaats. Als de vreemdeling het UNRWA-gebied niet vrijwillig heeft verlaten, leidt dat ertoe dat de vreemdeling wordt erkend als vluchteling zonder verdere toetsing van de asielmotieven.
13. Omdat eiser is geregistreerd bij de UNRWA, moet onderzocht worden of hij daadwerkelijk bescherming van de UNRWA ontvangt en of die bescherming is opgehouden om redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil. Verweerder gaat er in het onderhavige geval vanuit dat eiser daadwerkelijk bescherming of bijstand van de UNRWA heeft gehad én dat deze is opgehouden vanwege omstandigheden buiten invloed en onafhankelijk van de wil van eiser. Volgens verweerder is echter niet voldaan aan de derde voorwaarde voor insluiting van de vluchtelingenstatus, aangezien niet is gebleken dat eiser deze bescherming of bijstand van UNRWA heeft gehad onmiddellijk of kort voorafgaand aan het indienen van zijn asielaanvraag.
13. Eiser heeft verklaard dat hij is geboren in het vluchtelingenkamp Al Yarmouk in Damascus (Syrië) en dat hij van 2003 tot 15 september 2011 en van 18 juni 2014 tot 20 november 2016 legaal in de VAE heeft verbleven op grond van een werkvergunning. In september 2011 is eiser teruggekeerd naar Syrië omdat hij had gesolliciteerd bij de overheid in Syrië. Op 18 juni 2014 heeft hij Syrië weer verlaten en is hij naar de VAE gegaan vanwege de onveilige oorlogssituatie en omdat hij het financieel zwaar had. Vervolgens heeft eiser in november 2016 de VAE verlaten wegens problemen met zijn garantsteller en zijn financiële situatie. Ook heeft eiser verklaard dat het voor hem onmogelijk was om vanuit de VAE terug te keren naar Syrië om daar opnieuw bescherming te vragen en dat de UNRWA niet in staat is om Palestijnen in Syrië te beschermen.
13. Uit de verklaringen van eiser volgt naar het oordeel van de rechtbank dat hij niet direct voorafgaand of kort vóór het indienen van zijn asielaanvraag op 19 juli 2017 bijstand van de UNRWA heeft ontvangen. Eiser heeft immers op 18 juni 2014 Syrië verlaten en meer dan drie jaar later zijn asielaanvraag in Nederland ingediend. Dit betekent dat eiser, ondanks dat hij daadwerkelijk bescherming en/of bijstand van de UNRWA heeft gehad én dat deze is opgehouden vanwege omstandigheden buiten invloed en onafhankelijk van de wil van eiser, niet valt onder de insluitingsclausule van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft zich daarmee terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor uitsluiting en insluiting van de vluchtelingenstatus. Artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag is dan ook niet op eiser van toepassing.
13. Eisers betoog dat de voorwaarde dat hij de bijstand van de UNRWA direct voorafgaand of kort vóór het indienen van zijn asielaanvraag moet hebben ontvangen niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof en de Guidelines van de UNHCR van december 2017, volgt de rechtbank niet. Uit het arrest El Kott van het Hof volgt immers duidelijk dat de uitsluiting van de vluchtelingenstatus alleen van toepassing is op personen die bijstand van de UNRWA genieten of die deze bijstand kort vóór het indienen van hun asielverzoek hebben genoten. Dat geldt ook voor de insluitingsclausule van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag. De stelling dat het voor eiser onmogelijk was om vanuit de VAE terug te keren naar Syrië om daar bescherming te vragen leidt evenmin tot een ander oordeel. Dat neemt namelijk niet weg dat eiser in juni 2014, en dus niet kort voor het indienen van zijn asielaanvraag, voor het laatst de bescherming van de UNRWA heeft genoten. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij niet kan terugkeren naar een vluchtelingenkamp in Syrië omdat de UNRWA niet in staat is om Palestijnen in Syrië te beschermen, overweegt de rechtbank dat aan de beoordeling daarvan in dit kader niet wordt toegekomen.De rechtbank verwijst hiervoor naar overweging 4.4 van de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:447. 13. Dat eiser niet onder de reikwijdte van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag valt betekent niet dat aan hem automatisch, zonder verdere individuele beoordeling, een asielvergunning moet worden verleend. Het betekent dat zijn asielaanvraag moet worden beoordeeld op grond van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Uit artikel 1A, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag volgt dat vreemdelingen, ook als zij geen nationaliteit bezitten, aannemelijk moeten maken dat zij een gegronde vrees hebben voor vervolging in het land waar zij hun gebruikelijke verblijfsplaats hebben. Dit is de ‘gewone’ asieltoets. De rechtbank zal hierna eerst bespreken welk land als gebruikelijke verblijfplaats van eiser moet worden aangemerkt, nu partijen hierover verdeeld zijn.
Gebruikelijke verblijfplaats
13. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in haar uitspraak van 19 februari 2019, onder verwijzing naar het ‘
UNHCR Handbook and Guidelines on procedures and criteria for determining refugee status’(UNHCR Handbook) en de ‘
UNHCR Guidelines on statelessness no. 4’(UNHCR Guidelines), reeds heeft geoordeeld dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser in de VAE het centrum van zijn activiteiten heeft gehad en dat dit land als zijn gebruikelijke verblijfplaats kan worden aangemerkt. De Afdeling heeft daarbij ook expliciet overwogen dat uit paragraaf 41 van de hiervoor genoemde Guidelines van de UNHCR volgt dat het begrip 'gebruikelijke verblijfplaats' feitelijk moet worden uitgelegd en gaat over een stabiele, feitelijke verblijfplaats van een vreemdeling. Door de uitspraak van de Afdeling staat derhalve vast dat de VAE de gebruikelijke verblijfplaats van eiser is.