ECLI:NL:RBDHA:2020:11914

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
18/6413
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. De zaak betreft de intrekking van het recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) en de terugvordering van bijstand over een periode van bijna twintig jaar. De rechtbank oordeelt dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden door niet te melden dat zij over meerdere bankrekeningen beschikten, waaronder een en/of-rekening. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank wijst erop dat het op de weg van eisers lag om aannemelijk te maken dat zij niet over de tegoeden van de en/of-rekening konden beschikken, wat zij niet hebben gedaan. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft gehandhaafd. Het beroep van eisers wordt ongegrond verklaard. De rechtbank merkt op dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/6413

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 november 2020 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. M.A. van de Weerd),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: mr. M. de Weger).

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2018 (primair besluit I) heeft verweerder het recht van eisers op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 4 maart 1999 tot en met 8 oktober 2017 ingetrokken.
Bij besluit van 19 april 2018 (primair besluit II) heeft verweerder ook het recht op de langdurigheidstoeslag over de periode van 2004 tot en met 2008 ingetrokken.
Bij besluit van 20 april 2018 (primair besluit III) heeft verweerder van eisers een bedrag van € 325.826,30 (bruto) aan bijstand en langdurigheidstoeslag teruggevorderd.
Bij besluit van 14 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingediend en hebben het beroep naderhand voorzien van gronden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiseres was niet ter zitting aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eisers kregen sinds 4 maart 1999 van verweerder bijstand, naar de norm voor gehuwden, meest recent op grond van de Pw. In 2013 heeft een heronderzoek plaatsgevonden waaruit naar voren is gekomen dat op naam van eiser, naast het bij verweerder bekende bankrekeningnummer (eindigend op [bankrekeningnummer] ), ook nog een ING rekening met nummer eindigend op 621 stond. Eiser heeft toen verklaard dat deze rekening van zijn moeder [A] was en dat hij gemachtigde was van die rekening. Voor de consulent was die verklaring destijds afdoende. In 2017 is echter bij een nieuw heronderzoek aan het licht gekomen dat het bij deze ING-rekening om een zogeheten "en/of-rekening" gaat. Dit was voor verweerder aanleiding om bijzonder onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan eisers verstrekte bijstand. Dat bestond uit administratief onderzoek, het in opdracht van de officier van justitie (OvJ) opvragen van bankhistorische gegevens, het met toestemming van de OvJ verrichten van waarnemingen en het verhoren van eisers. De bevindingen daarvan zijn terug te vinden in het rapport van 29 februari 2018. Verweerder heeft hierop besloten het recht van eisers op bijstand over de periode van 4 maart 1999 tot en met 8 oktober 2017, alsmede de langdurigheidstoeslag over 2004 tot en met 2008, in te trekken en van hen een bedrag van € 325.826,30 (bruto) terug te vorderen. Verweerder heeft deze besluiten na heroverweging in bezwaar gehandhaafd.
2. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiser gedurende het relevante tijdvak twee bankrekeningen op zijn naam had staan, die hij niet aan verweerder heeft opgegeven. Behalve het bij de bijstandsaanvang opgegeven rekeningnummer had eiser ook nog een Rabobankrekening met nummer eindigend op [bankrekeningnummer] en vanaf 20 juni 2000 een ING en/of-rekening met nummer eindigend op [bankrekeningnummer] . Eisers hebben volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over de tegoeden van deze bankrekeningen konden beschikken. Zij hebben daadwerkelijk gebruik gemaakt van deze rekeningen en een aantal van hun vaste lasten is daarvan betaald. Op deze rekeningen vonden hoge contante stortingen plaats, waarvan de herkomst onbekend is. Door de twee bankrekeningen niet aan verweerder op te geven hebben eisers de inlichtingenplicht geschonden. Hierdoor kon volgens verweerder achteraf bezien reeds vanaf 4 maart 1999 het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
3. Eisers vinden het onjuist dat verweerder de bijstand vanaf 4 maart 1999 van hen heeft teruggevorderd. Eiser is weliswaar sinds 2 juni 2000 mede-rekeninghouder van de ING en/of-rekening van zijn moeder, maar hij was in de veronderstelling dat hij alleen maar gemachtigde was. Hij heeft zelf nooit gebruik gemaakt van deze rekening. In 2013 is er een heronderzoek geweest waarbij verweerder geen onregelmatigheden heeft geconstateerd. Eiser heeft toen gemeld dat hij gemachtigde was van de bewuste en/of-rekening. Zij hebben deze rekening volgens hen dus nooit verzwegen. Verweerder heeft in 2013 geen verder onderzoek gedaan en nam toen genoegen met een minimum aantal bankafschriften. Eisers menen, onder verwijzing naar de zogeheten zes maanden jurisprudentie, dat verweerder in 2013 nader onderzoek naar de en/of-rekening had moeten doen. Verweerder heeft niet tijdig op hun signaal gereageerd dat misschien te veel bijstand was verstrekt. Het onderzoek naar eisers Rabobankrekening loopt vanaf 2016. Daarom is het volgens eisers redelijk om de bijstand pas vanaf 2016 van hen terug te vorderen. De stortingen op de ING rekening zijn van eisers moeder. Het betreft haar spaargeld en geld dat zij heeft ontvangen voor haar vrijwilligerswerk. Eiser stelt van die rekening geen gebruik te hebben gemaakt en weet niet wat zijn moeder daarmee deed.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1 De Pw is met ingang van 1 januari 2015 de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen, herzien, intrekken en terugvorderen van bijstand. Omdat het bestreden besluit ook betrekking heeft op een periode gelegen vóór 1 januari 2015, zijn op de rechten en verplichtingen in dit beroep naast de bepalingen van de Pw ook die van de Algemene bijstandswet (Abw) en de Wet werk en bijstand (Wwb) van toepassing.
4.2 Op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de Wwb/Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand (hierna: de inlichtingenplicht).
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw trekt het college een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.
4.3 Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit. Verweerder moet daarom aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering van bijstand is voldaan. [1] De te beoordelen periode daarbij is in dit geval die van 4 maart 1999 tot en met 8 oktober 2017.
4.4 Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van het recht op bijstand, wanneer daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [2] 4.5 De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand achteraf bezien niet kon worden vastgesteld. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
4.6 Eiser had ten tijde van de toekenning van de bijstand al een Rabobankrekening (eindigend op [bankrekeningnummer] ). Deze rekening heeft hij bij de aanvraag van de uitkering niet aan verweerder opgegeven en daarmee heeft hij destijds al de inlichtingenplicht geschonden. Met ingang van 20 juni 2000 is eiser mederekeninghouder van de ING en/of-rekening (nummer eindigend op [bankrekeningnummer] ). Ook die rekening heeft hij toen niet uit eigen beweging aan verweerder opgegeven. Ook daarmee heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden. Het betoog van eiser ter zitting dat verweerder op de hoogte was van diens Rabobankrekening slaagt niet. Eiser heeft niet met nadere stukken onderbouwd dat verweerder de bijstandsuitkering van eiser op deze ING en/of-rekening heeft gestort voordat eiser ging samenwonen met eiseres. Verweerder heeft eisers betoog ter zitting niet bevestigd. Al zou deze bankrekening bekend zijn bij verweerder, ontslaat dit eisers overigens niet van de verplichting om deze bankrekening te melden bij de aanvraag en de heronderzoeken. Dat eiser de ING en/of-rekening bij het heronderzoek van 2013 alsnog ter sprake heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser was al vanaf 20 juni 2000 mederekeninghouder en had dit toen meteen moeten opgeven.
4.7 Het is vaste rechtspraak dat een bankrekening op naam van een betrokkene de veronderstelling rechtvaardigt dat de daarop bijgeschreven bedragen behoren tot de middelen waarover de betrokkene kan beschikken om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Dit is niet anders bij een zogeheten en/of-rekening, omdat daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. Eisers hebben verder niet betwist dat zij over de tegoeden van eisers Rabobankrekening konden beschikken.
4.8 Het lag op de weg van eisers om in de gegeven situatie aannemelijk te maken dat zij niet over de tegoeden van de en/of-rekening konden beschikken. [3] Eisers zijn daarin niet geslaagd. Uit het door verweerder uitgevoerde heronderzoek en de daarvan opgemaakte rapportage blijkt dat eisers juist wel hebben kunnen beschikken over de op de en/of-rekening staande tegoeden. Vanaf deze rekening zijn verschillende betalingen gedaan die zien op eisers lasten, zoals verkeersboetes, verzekeringspremies, de contributie van eisers voetbalvereniging en lokale belastingen. Dat duidt er niet op dat zij ten tijde van belang niet over de tegoeden van de en/of-rekening konden beschikken. Ten aanzien van het betoog dat niet eisers maar de moeder van eiser genoemde lasten voor hen heeft betaald van de en/of rekening, overweegt de rechtbank dat dit niet aannemelijk is gemaakt. Voor zover dit al zo zou zijn, staat in ieder geval vast dat deze bankrekening is gebruikt om in de kosten van levensonderhoud van eisers te voorzien.
4.9 Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van het recht op bijstand, wanneer daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.10 Verweerder heeft op juiste gronden geoordeeld dat hij niet in staat was om – gegeven de schending van de inlichtingenplicht door eisers – over de periode van 4 maart 1999 tot en met 8 oktober 2017 alsnog het recht op bijstand vast te stellen. Daarvoor is het overzicht van de financiële omstandigheden van eisers in de in geding zijnde periode veel te onduidelijk. Verweerder heeft zich ter zitting in principe bereid verklaard om nog eens nader te onderzoeken of eisers eventueel over (een deel van) deze periode aanspraak op aanvullende bijstand zouden kunnen maken. Verweerder heeft daarvoor echter veel meer informatie van eiser nodig. Die informatie heeft eiser tot dusverre niet kunnen leveren.
Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij geen bankafschriften uit het verleden meer kan bemachtigen. De rechtbank is echter van oordeel dat die omstandigheid volledig voor zijn rekening en risico komt.
4.11 Eisers hebben betoogd dat bij het heronderzoek in 2013 is besloten om de uitkering ongewijzigd voort te zetten, en dat zij er daarom op mochten vertrouwen dat verweerder met betrekking tot de en/of-rekening niet op enig moment alsnog actie zou ondernemen. Dit betoog slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is immers vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan, of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Daarvan is in dit geval geen sprake. [4] Verweerder is in 2013 afgegaan op de informatie die eiser zelf heeft verschaft. Die informatie hield in dat eiser slechts gemachtigde was van de en/of-rekening. Verweerder heeft op dat moment aan de hand van een summier aantal door eiser overgelegde bankafschriften van die rekening geen onregelmatigheden geconstateerd. Daarin liggen geen toezeggingen, uitlatingen of gedragingen zoals hiervoor bedoeld, besloten. Verweerder heeft in beginsel altijd het recht om op een later moment alsnog een uitgebreid onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering in te stellen, zoals in dit geval ook is gebeurd.
4.12 Het beroep dat eisers hebben gedaan op de zogeheten zes maanden jurisprudentie treft evenmin doel. Deze jurisprudentie geldt niet bij intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht, zoals hier. Verweerder is in zo'n geval gehouden het recht op bijstand in te trekken en de ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen, ook wanneer meer dan zes maanden zijn verstreken na het ontstaan van de vordering.
4.13 Verweerder was op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden om het recht op bijstand over de bewuste periode in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw van eisers de ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in dit geval geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.14 Eisers hebben ten slotte aangevoerd dat het redelijk zou zijn, omdat pas in 2016 onderzoek naar de bankafschriften van de Raborekening is gedaan, om de intrekking van het recht op bijstand te beperken tot de periode ná 2016. De rechtbank ziet voor dat standpunt geen rechtsgrond. Verweerder is verplicht om in dit geval het recht op bijstand in te trekken en de bijstand terug te vorderen. Daarom is er geen ruimte voor een belangenafweging, of redelijkheidsoverwegingen. Deze grond treft dus geen doel.
4.15 De rechtbank acht ten slotte nog van belang dat ter zitting naar voren is gekomen dat eiser inmiddels strafrechtelijk is veroordeeld wegens uitkeringsfraude.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, en mr. J.B. Wijnholt en mr. H.G. Molenaar-Geurtsen, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
griffier
Voorzitter
de griffier is verhinderd deze uitspraak
mee te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 september 2020;
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2020;
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 december 2019;
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 18 februari 2020;