In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 november 2020 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, [voornaam minderjarige], naar het Verenigd Koninkrijk. De vader, [Y], had op 11 september 2020 een verzoek ingediend na de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige door de moeder, [X], naar Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overbrenging in strijd was met het gezagsrecht van de vader, die in het Verenigd Koninkrijk woont. De moeder heeft verweer gevoerd en een beroep gedaan op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de moeder haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank gelastte de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar de vader in het Verenigd Koninkrijk, met een uiterste datum van 4 december 2020. Tevens werd de moeder veroordeeld in de proceskosten van de vader, die op € 83,00 aan griffierecht zijn vastgesteld. De benoeming van de bijzondere curator over de minderjarige blijft van kracht tijdens een eventuele hoger beroep procedure.