ECLI:NL:RBDHA:2020:11782

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7120
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderhoudskorting op woninggebonden subsidie en de rechtsgeldigheid van de toegepaste korting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. F. Uzumcu, en verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, vertegenwoordigd door mr. M.J.F.P. Larive-Bonse. De zaak betreft een onderhoudskorting die door verweerder is toegepast op de restant subsidie die aan eiser was verleend voor niet-ingrijpende voorzieningen aan zijn woning. Eiser had in 2000 subsidie aangevraagd op basis van de Verordening woninggebonden subsidies 1995. In 2018 werd eiser meegedeeld dat de uitbetaling van de restant subsidie niet kon plaatsvinden omdat het pand niet naar behoren was onderhouden. Verweerder paste een korting van €1.340,67 toe op de restant subsidie, wat eiser betwistte.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in redelijkheid tot deze korting is gekomen. Eiser had niet gereageerd op eerdere communicatie van verweerder en had geen verzoek tot hercontrole ingediend. De rechtbank oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor het onderhoud van de woning bij eiser ligt en dat verweerder niet verplicht was om eerder controles uit te voeren. Eiser voerde aan dat de korting onredelijk was, maar de rechtbank volgde dit niet, aangezien de korting in verhouding stond tot de geconstateerde gebreken.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder terecht geen proceskostenvergoeding heeft verleend, omdat de herroeping van het primaire besluit niet uitsluitend aan verweerder te wijten was. Eiser had zelf ook bijgedragen aan de situatie door niet adequaat te reageren op verzoeken van verweerder. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7120

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2020 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. F. Uzumcu),
en

Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.F.P. Larive-Bonse).

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een onderhoudskorting toegepast op de restant van eisers subsidie.
Bij besluit van 2 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, via een Skype-verbinding, plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen een tolk.

Overwegingen

1.1.
Bij besluit van 28 september 2000 heeft verweerder eiser voor niet-ingrijpende voorzieningen aan zijn woning gelegen op de [adres] [huisnummer] te [woonplaats] subsidie verleend op grond van de Verordening woninggebonden subsidies 1995 (hierna: de Verordening).
1.2.
Bij besluit van 12 juli 2006 heeft verweerder in afwijking van eisers opgave de subsidie vastgesteld op €8.738.97. Van het subsidiebedrag wordt binnen vier weken 25% aan eiser uitbetaald. In dit besluit staat verder vermeld dat verweerder het restant van de subsidie (75%) eind september 2018 zal uitbetalen. Aan het uitbetalen van de resterende subsidie is de verplichting verbonden dat het pand naar behoren is onderhouden.
1.3.
Bij bericht van 9 juli 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat vooralsnog niet kan worden overgegaan tot het uitkeren van de restant subsidie, omdat volgens verweerder zou zijn gebleken dat eisers bewoning niet naar behoren is onderhouden.
2.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder een onderhoudskorting toegepast op de restant subsidie. Verweerder stelt geen reactie te hebben ontvangen van eiser op het bericht van 9 juli 2018. Voorts is volgens verweerder bij een nieuwe controle gebleken dat de benodigde werkzaamheden nog steeds niet zijn uitgevoerd.
2.2.
De Adviescommissie bezwaarschriften (hierna: de adviescommissie) heeft in haar schrijven van 13 juni 2019 aan verweerder geadviseerd het primaire besluit te herzien, door een lagere korting toe te passen (€1.340,67), en een vergoeding toe te kennen voor de gemaakte proceskosten. Volgens de adviescommissie is het primaire besluit niet berust op een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden.
2.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de adviescommissie in zoverre overgenomen dat een lagere korting, namelijk €1.340,67, wordt toegepast. Verweerder heeft echter deels afgeweken van het advies, door het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar af te wijzen, omdat volgens verweerder het primaire besluit niet wordt herroepen wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Voor zover van belang wordt in het navolgende ingegaan op hetgeen namens eiser tegen het bestreden besluit is aangevoerd.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte een korting op zijn subsidie heeft toegepast van €1.340,67. Het is volgens eiser onredelijk om twaalf jaar nadien een korting toe te passen op zijn subsidie. De korting staat voorts niet in verhouding tot de schildergebreken. Eiser heeft in bezwaar een offerte ingebracht en hangende bezwaar stukken waaruit blijkt dat de schilderwerkzaamheden zijn uitgevoerd. Verweerder heeft niet erkend dat het werkzaamheden betreft die blijvend moeten worden verricht om het huis te onderhouden. Gelet op het voorgaande is een volledige heroverweging op zijn plaats en heeft verweerder gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5.2.
Uit de Verordening volgt dat verweerder het restant van de subsidie uitbetaalt aan het einde van het lopende kwartaal van het jaar waarin een termijn van 12 jaren na de vaststelling van de subsidie eindigt en als wordt voldaan aan het vereiste dat de woning naar het oordeel van verweerder door de eigenaar in voldoende mate is onderhouden.
5.3.
In het geval van eiser is de subsidie vastgesteld op 12 juli 2006. Dit betekent dat het restant van de subsidie eind september 2018 zou worden uitbetaald als aan de verbonden verplichtingen is voldaan. Verweerder heeft eiser hierover geïnformeerd in het besluit van 12 juli 2006. Eisers betoog dat het onredelijk is om twaalf jaar nadien een korting toe te passen volgt de rechtbank dan ook niet.
5.4.
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder volgens zijn gebruikelijke handelswijze ongeveer vier maanden voor de peildatum, namelijk op 30 mei 2018, een eerste controle heeft uitgevoerd. Eiser was destijds niet aanwezig, waardoor controle van de achtergevel niet heeft plaatsgevonden. De voorgevel bleek volgens verweerder niet te zijn onderhouden. Eiser is bij bericht van 9 juli 2018 door verweerder meegedeeld dat hij het achterstallige onderhoud alsnog kon herstellen en om een hercontrole kon verzoeken. Eiser heeft niet gereageerd op deze brief en geen verzoek tot hercontrole ingediend. Op
27 september 2018 heeft daarom een definitieve controle plaatsgevonden, waarbij werd geconstateerd dat het achterstallige onderhoud niet was hersteld. Controle van de achtergevel was opnieuw niet mogelijk vanwege de afwezigheid van eiser. Verweerder heeft de kosten voor het achterstallig onderhoud begroot op €2.965-, waarbij voor de achtergevel een stelpost is opgenomen. Op 21 januari 2019, na de peildatum, heeft opnieuw een controle plaatsgevonden. Uit die controle bleek volgens verweerder dat de achtergevel in orde was. Verweerder heeft de eerder toegepaste korting voor de achtergevel geschrapt en eveneens de begroten kosten voor het onderhoud aan de voordeur van €375-, naar €250-, verlaagd. Als gevolg daarvan is verweerder tot een korting op de subsidie gekomen van €1.340,67.
5.5.
Gelet op het voorgaande is verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot een korting op de subsidie van €1.340,67 gekomen. De rechtbank acht hiertoe voorts van belang dat het de verantwoordelijkheid van de woningeigenaar is om de betreffende woning te onderhouden. Zoals gesteld door verweerder in het verweerschrift en ter zitting, volgt uit de Verordening geen verplichting voor verweerder om al ruim voor de peildatum een eerste controle uit te voeren waarbij de eigenaar, indien daar aanleiding toe bestaat, in de gelegenheid wordt gesteld het achterstallige onderhoud te herstellen zodat een toepassing van korting op de nog resterende subsidie kan worden voorkomen. Verweerder is met deze handelswijze en met de controle na de peildatum al onverplicht tegemoetgekomen aan eiser.
Dat de korting niet in verhouding staat tot de schildergebreken, zoals eiser betoogt, volgt de rechtbank niet. Voor zover eiser dit heeft willen onderbouwen met de in bezwaar overgelegde offerte overweegt de rechtbank dat de bedragen in de offerte aanzienlijk hoger zijn dan de door verweerder vastgestelde korting op de subsidie. Ten aanzien van de in bezwaar overgelegde foto’s overweegt de rechtbank dat deze van na de peildatum en van na de laatste controle van 21 januari 2019 zijn, waardoor die niets kunnen afdoen aan de vastgestelde korting op de subsidie.
6.1.
Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte geen vergoeding heeft verleend voor de gemaakte proceskosten. Nu verweerder zelf heeft erkend dat het primaire besluit onjuist was, is ten onrechte gesteld dat de herroeping van het primaire besluit te wijten is aan eiser. Aan de indiener van bezwaar dient op verzoek van de indiener een proceskostenvergoeding verleend te worden in het geval dat aan het bezwaar van de indiener geheel of gedeeltelijk tegemoet wordt gekomen. Het is volgens eiser verweerder die ten onrechte, en zonder inzichtelijk te maken hoe, een te hoge korting heeft vastgesteld in het primaire besluit.
6.2.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het bestuursorgaan de kosten, die een belanghebbende in verband met een behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend vergoedt op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de herroeping van het primaire besluit niet uitsluitend te wijten is aan verweerder, maar ook deels aan eiser zelf. Zoals onder meer overwogen onder 5.4. heeft eiser niet gereageerd op het bericht van 9 juli 2018 en heeft eiser geen verzoek tot hercontrole ingediend. Hierdoor zijn tijdens de definitieve controle mede door eiser zelf te hoge kosten begroot voor het achterstallig onderhoud. De rechtbank acht hierbij tot slot van belang dat de kosten die door toedoen van eiser te hoog zijn begroot (€1.500-,) aanzienlijk hoger liggen dan de kosten die door toedoen van verweerder te hoog zijn begroot (€125). Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder het verzoek tot vergoeding van de proceskosten terecht heeft afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE
Verordening woninggebonden subsidies 1995
Artikel 4.8. Voorwaarden voor het verlenen van subsidie
1. In aanvulling op het bepaalde in hoofdstuk 2 wordt de subsidie, als bedoeld in artikel 4.1., verleend, vastgesteld en betaald, onder de voorwaarden dat:
1. de eigenaar in ieder geval tot aan het moment dat de subsidie wordt betaald, naar
het oordeel van burgemeester en wethouders de woning in voldoende mate onderhoudt. De beoordeling of de woning in voldoende mate wordt onderhouden, vindt plaats aan de hand van het 'Programma van Eisen onderhoud aan woningen';
2. de woning waaraan de voorzieningen is getroffen niet, voorafgaand aan het moment waarop de subsidie wordt uitbetaald, wordt gesloopt of aan de bestemming tot woning wordt onttrokken.
2. De subsidie op basis van de 50%-regeling wordt slechts verleend indien aanvrager daarom, vooraf bij de aanvraag om subsidie, schriftelijk heeft verzocht.
Artikel 4.10. Betaling
1. Binnen acht weken na het besluit tot vaststelling van de subsidie betalen burgemeester en wethouders een voorschot van 25% van de vastgestelde subsidie uit.
2. Het restant van de subsidie-op-termijn wordt uitbetaald aan het einde van het lopende kwartaal van het jaar waarin een termijn van 12 jaren na de vaststelling van de subsidie eindigt.
3. Betaling van het voorschot, als bedoeld in het eerste lid, zowel als de betaling van het restant van de subsidie, als bedoeld in het tweede lid, vindt slechts plaats indien is voldaan aan de bepalingen en voorwaarden van deze verordening.
4. Voor woningen en bedrijfsruimten waarvoor de 50%-regeling van toepassing is betalen burgemeester en wethouders de vastgestelde subsidie uit indien is voldaan aan de bepalingen en voorwaarden van deze verordening en is niet van toepassing lid 1, 2 en 3.