ECLI:NL:RBDHA:2020:11777

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3362
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door COVID-19 maatregelen en volksgezondheidsrisico's

Op 18 november 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eisers, een echtpaar met Indiase nationaliteit, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eisers hadden op 25 september 2019 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf voor familiebezoek, welke op 4 oktober 2019 door de minister werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op onvoldoende bewijs van het doel van hun verblijf en de middelen van bestaan. In een later besluit op 2 april 2020 verklaarde de minister het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.

De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de visumaanvraag ook was ingegeven door de COVID-19-pandemie, die tijdelijke beperkingen voor niet-essentiële reizen naar de EU met zich meebracht. De rechtbank stelde vast dat de minister zich op het standpunt had kunnen stellen dat eisers, gezien de pandemie, een potentiële bedreiging voor de volksgezondheid vormden. Dit leidde tot de conclusie dat de aanvragen terecht waren afgewezen op grond van artikel 32, lid 1, onder a) vi van de Visumcode en artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode.

Eisers voerden aan dat de afwijzing willekeurig was en dat hun individuele situatie niet was beoordeeld. De rechtbank verwierp deze argumenten en benadrukte dat de minister niet verplicht was om de aanvragen op individuele basis te beoordelen, gezien de dwingende aard van de volksgezondheidsmaatregelen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en stelde dat eisers in de toekomst opnieuw een aanvraag voor een visum konden indienen, die op zijn eigen merites beoordeeld zou worden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3362

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer 1]

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer 2]
mede namens hun minderjarige kind
[minderjarige], geboren op [geboortedag 1] 2016
(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Wieman).

Procesverloop

Bij besluiten van 4 oktober 2019 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen voor een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020 middels een videoconferentie. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag 2] 1985 en eiseres op [geboortedag 3] 1988. Allen hebben de Indiase nationaliteit. Op 25 september 2019 hebben eisers verzocht om afgifte van een visum kort verblijf voor familiebezoek.
2. Bij de primaire besluiten heeft verweerder de aanvragen afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond, eisers niet hebben aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken en het voornemen om Nederland te verlaten vóór het verstrijken van het visum niet kan worden vastgesteld.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvragen afgewezen op grond van artikel 32, lid 1, onder a) vi van de Visumcode en artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode. Aan deze afwijzing ligt ten grondslag dat eisers niet in aanmerking komen voor een visum, omdat dor de Covid-19-pandemie tijdelijke beperkingen gelden ten aanzien van niet-essentiële reizen naar de Europese Unie ter bescherming van de volksgezondheid.
4. Eisers voeren in beroep aan dat het bestreden besluit in strijd is met de Schengengrenscode. Het besluit is ook niet deugdelijk gemotiveerd aangezien verweerder heeft nagelaten het bezwaar inhoudelijk te toetsen aan de voorwaarden. De reisrestricties zijn van tijdelijke aard en eisers vormen als individuen geen gevaar, waardoor verweerder de aanvragen niet op grond van artikel 32, lid 1, onder a) vi van de Visumcode heeft kunnen afwijzen. Ook artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode is niet van toepassing. Verweerder had dan ook de bezwaren inhoudelijk moeten beoordelen en bij de afgifte van de visa de ingangsdatum kunnen uitstellen. Door dit na te laten heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld. Daarnaast is het opmerkelijk dat sommige soortgelijke zaken wel inhoudelijk worden behandeld, bijvoorbeeld de zaak met nummer Z1-76274443401 met het besluit van 24 maart 2020. Dit wijst erop dat verweerder willekeurig handelt.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
In artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt.
In artikel 7:11, tweede lid, van de Awb is bepaald dat voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt.
5.2
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspraak van 13 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2483) blijkt dat uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb volgt dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaatsvindt. En dat de bezwaarschriftenprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Door het hanteren van een niet eerder in de procedure ingeroepen weigeringsgrond wordt niet buiten de grenzen getreden die artikel 7:11, eerste lid, van de Awb stelt aan de heroverweging in bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit daarom een nieuwe weigeringsgrond mogen hanteren en was verweerder niet gehouden om (uitsluitend) op de door eisers aangevoerde individuele feiten en omstandigheden en andere bezwaargronden te reageren.
5.3
Eisers betwisten dat zij een bedreiging voor de openbare orde, de binnenlandse veiligheid of de volksgezondheid van Nederland zijn en dat artikel 32, lid 1, onder a) vi van de Visumcode en artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode van toepassing zijn.
5.4
Op grond van artikel 32, lid 1, onder a) vi van de Visumcode wordt een visum geweigerd indien de aanvrager wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode, of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name of hij om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staat in de nationale databanken van de lidstaten.
Op grond van artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode wordt onder ‘gevaar voor de volksgezondheid’ verstaan elke potentieel epidemische ziekte zoals gedefinieerd in de Internationale Gezondheidsregeling van de Wereldgezondheidsorganisatie, en andere infectieziekten of besmettelijke parasitaire ziekten, voor zover het gastland beschermende regelingen treft ten aanzien van de eigen onderdanen.
5.5
De rechtbank overweegt dat uit het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:862) volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten, over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen.
Ten tijde van het bestreden besluit vormde het coronavirus een gevaar voor de volksgezondheid. De Nederlandse overheid heeft daarom ter voorkoming van verdere uitbreiding van het coronavirus de grenzen voor burgers van buiten de Europese Unie vanaf 19 maart 2020 gesloten.
5.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers gelet op het coronavirus konden worden aangemerkt als een (potentiële) bedreiging voor de volksgezondheid, zodat hen de toegang tot het grondgebied van Nederland kon worden geweigerd. Eisers hebben niet (gemotiveerd) betwist dat COVID-19 kan worden aangemerkt als een epidemische ziekte als bedoeld in bovenstaand artikellid uit de Schengengrenscode. Ook betwisten eisers niet dat Nederland, naast de entry ban, beschermende maatregelen heeft getroffen ten aanzien van de eigen onderdanen. Daarbij is gesteld noch gebleken dat eisers behoren tot de uitzonderingscategorieën van reizigers met een essentiële functie of reizigers aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht en om die reden wel toegang tot het grondgebied krijgen. Verweerder was daarom ten tijde van het bestreden besluit bevoegd om deze afwijzingsgrond te hanteren zonder te beoordelen of eisers als individuen een specifiek gevaar vormden. Gelet op de aard van het virus, het besmettingsgevaar, de op dat moment geldende maatregelen en de snelle verspreiding van het virus vormden eisers als reizigers uit het buitenland op dat moment een mogelijke bedreiging van de volksgezondheid, wat voor verweerder dus aanleiding heeft kunnen vormen voor een categoriale weigering van de door eisers aangevraagde visa. Verweerder heeft de aanvragen van eisers dan ook terecht afgewezen vanwege bedreiging van de volksgezondheid.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat er geen aanleiding bestond om te wachten met het nemen van het bestreden besluit omdat het onduidelijk was of, wanneer en eventueel voor hoe lang de maatregelen, genomen vanwege de COVID-19-pandemie, verlengd zouden worden en voor welke landen de grenzen weer opengesteld zouden worden. Overigens doet de omstandigheid dat verweerder er ook voor had kunnen kiezen om de beslistermijn op te schorten of nadere voorwaarden te stellen niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
5.7
Ten aanzien van de betekenis van het bestreden besluit voor de toekomst, overweegt de rechtbank dat het eisers vrij staat om op enig moment een nieuwe aanvraag in te dienen tot verlening van een visum kort verblijf. Het bestreden besluit is uitsluitend een definitieve beslissing in deze procedure, ten aanzien van de door eisers ingediende aanvraag van 25 september 2019. Het bestreden besluit in deze procedure betekent niet dat zij nooit in aanmerking zullen komen voor een visum, aangezien elke toekomstige aanvraag van eisers op de eigen merites zal moeten worden beoordeeld.
5.8
Het beroep van eisers dat verweerder soortgelijke gevallen in de bezwaarprocedure wel inhoudelijk heeft behandeld en beoordeeld, waardoor er sprake is van willekeur, maakt dit oordeel van de rechtbank niet anders. Eisers hebben namelijk niet aannemelijk gemaakt dat verweerder soortgelijke zaken willekeurig beoordeelt. Daarbij is allereerst van belang dat de weigeringsgrond “gevaar voor de volksgezondheid” een zelfstandige dwingende weigeringsgrond is, waardoor verweerder in onderhavige zaak gehouden was om gebruik te maken van de weigeringsgrond. Eisers hebben verder niet onderbouwd waarom het in de beroepsgronden aangehaalde besluit van 24 maart 2020 en het ter zitting aangehaalde besluit van 20 februari 2020 met procedurenummer AWB 20/2192 gelijk zijn aan dat van eisers. Dat in de besluiten van 20 februari 2020 en 24 maart 2020 naast de bedreiging voor de volksgezondheid ook wordt ingegaan op de inhoudelijke weigeringsgronden, doet niet af aan de omstandigheid dat de besluiten op goede gronden met een dwingende afwijzingsgrond in het kader van de volksgezondheid zijn afgewezen. Tenslotte heeft verweerder aangegeven dat ten tijde van de besluiten waar de gemachtigde van eisers naar verwijst de door de overheid gestelde maatregelen op dat moment net waren uitgeroepen en het beslisproces nog moest worden afgestemd. Van willekeurig handelen door verweerder is dan ook niet gebleken.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvragen van eisers om een visum kort verblijf terecht heeft afgewezen. Het beroep is daarom ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.