ECLI:NL:RBDHA:2020:11776

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3624
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door COVID-19 maatregelen en volksgezondheidsrisico's

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Turkse nationaliteit en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 29 juli 2019 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf voor familiebezoek, welke op 6 augustus 2019 door de minister werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op onvoldoende bewijs van het doel en de omstandigheden van het verblijf, en de vrees dat de eiser Nederland niet zou verlaten voor het verstrijken van het visum. Na een bezwaarprocedure verklaarde de minister op 9 april 2020 het bezwaar kennelijk ongegrond, waarop de eiser beroep instelde.

De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de visumaanvraag ook was ingegeven door de COVID-19-pandemie, die tijdelijke beperkingen op niet-essentiële reizen naar de EU met zich meebracht. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat de eiser, gezien de pandemie, een potentiële bedreiging voor de volksgezondheid vormde. De rechtbank benadrukte dat de minister niet verplicht was om alleen op de individuele omstandigheden van de eiser te reageren, maar ook nieuwe weigeringsgronden mocht aanvoeren in het bestreden besluit. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de visumaanvraag rechtmatig was, en verklaarde het beroep van de eiser ongegrond.

De rechtbank stelde verder vast dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3624

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Wieman).

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 9 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020 middels een videoconferentie. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1998.
Op 29 juli 2019 heeft eiser verzocht om de afgifte van een visum kort verblijf voor familiebezoek.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond en het voornemen om Nederland te verlaten vóór het verstrijken van het visum niet kan worden vastgesteld.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32, lid 1, onder a) vi van de Visumcode en artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode. Aan deze afwijzing ligt ten grondslag dat eiser niet in aanmerking komt voor een visum, omdat door de COVID-19-pandemie tijdelijke beperkingen gelden ten aanzien van niet-essentiële reizen naar de Europese Unie ter bescherming van de volksgezondheid.
4. Eiser voert in beroep aan dat het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard, aangezien de regeling van de Europese Commissie betreffende richtsnoeren inzake grensbeheer ten behoeve van verdere verspreiding van COVID-19 niet op eiser van toepassing zijn, nu hij zijn aanvraag meer dan een jaar geleden heeft ingediend. Eiser had dan ook tegemoet gekomen moeten worden. Daarnaast had verweerder inhoudelijk dienen in te gaan op de bezwaargronden van eiser. Nu dit niet is gebeurd en eiser ook niet heeft kunnen reageren op de nieuwe afwijzingsgrond kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
In artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt.
In artikel 7:11, tweede lid, van de Awb is bepaald dat voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt.
5.2
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspraak van 13 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2483) blijkt dat uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb volgt dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaatsvindt. En dat de bezwaarschriftenprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Door het hanteren van een niet eerder in de procedure ingeroepen weigeringsgrond wordt niet buiten de grenzen getreden die artikel 7:11, eerste lid, van de Awb stelt aan de heroverweging in bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit daarom een nieuwe weigeringsgrond mogen hanteren en was verweerder niet gehouden om (uitsluitend) op de door eiser aangevoerde individuele feiten en omstandigheden en andere bezwaargronden te reageren.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser gelet op het coronavirus kon worden aangemerkt als een (potentiële) bedreiging voor de volksgezondheid, zodat hem de toegang tot het grondgebied van Nederland kon worden geweigerd. Eiser heeft niet (gemotiveerd) betwist dat COVID-19 kan worden aangemerkt als een epidemische ziekte als bedoeld in bovenstaand artikellid uit de Schengengrenscode. Ook betwist eiser niet dat Nederland, naast de entry ban, beschermende maatregelen heeft getroffen ten aanzien van de eigen onderdanen. Daarbij is gesteld noch gebleken dat eiser behoort tot de uitzonderingscategorieën van reizigers met een essentiële functie of reizigers aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht en om die reden wel toegang tot het grondgebied krijgen. Verweerder was daarom ten tijde van het bestreden besluit bevoegd om deze afwijzingsgrond te hanteren zonder te beoordelen of eiser als individu een specifiek gevaar vormde. Gelet op de aard van het virus, het besmettingsgevaar, de op dat moment geldende maatregelen en de snelle verspreiding van het virus vormde eiser als reiziger uit het buitenland op dat moment een mogelijke bedreiging van de volksgezondheid, wat voor verweerder dus aanleiding heeft kunnen vormen voor een categoriale weigering van het door eiser aangevraagde visum. De omstandigheid dat eiser al bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit voordat het virus rondging maakt niet dat verweerder de aanvraag daardoor moet inwilligen, aangezien verweerder moet kijken naar de situatie zoals die is op het moment van het nemen van het bestreden besluit. Verweerder heeft de aanvraag van eiser dan ook terecht afgewezen vanwege bedreiging van de volksgezondheid. Verweerder heeft in het verweerschrift verder terecht gesteld dat het voorzienbaar was dat de maatregelen ter bescherming van de Nederlandse en internationale rechtsorde nog langere tijd van kracht zouden zijn, waardoor verweerder niet naar de reisplannen van eiser had hoeven te informeren. De enkele omstandigheid dat verweerder er ook voor had kunnen kiezen om de beslistermijn op te schorten of nadere voorwaarden te stellen doet niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit nu de weigeringsgrond “gevaar voor de volksgezondheid” een zelfstandige dwingende weigeringsgrond is.
5.4
Tot slot heeft eiser betoogd dat verweerder, gelet op de gewijzigde afwijzingsgrond in de bezwaarfase, hem had moeten horen. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Een bestuursorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De rechtbank volgt het ingenomen standpunt van verweerder dat een hoorzitting of een extra schriftelijke ronde niet tot een andersluidend besluit zou hebben geleid. Eiser vormt een bedreiging voor de volksgezondheid vanwege een mogelijk besmettingsgevaar met COVID-19 en zijn persoonlijke omstandigheden kunnen hieraan niet afdoen. Verweerder heeft tevens geen aanleiding hoeven zien het bezwaar aan te houden totdat de (tijdelijke) reisbeperkingen waren opgeheven, nu ten tijde van het bestreden besluit onduidelijk was hoe lang de reisbeperkingen zouden duren.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser om een visum kort verblijf terecht heeft afgewezen. Het beroep is daarom ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.