ECLI:NL:RBDHA:2020:11776
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door COVID-19 maatregelen en volksgezondheidsrisico's
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Turkse nationaliteit en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 29 juli 2019 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf voor familiebezoek, welke op 6 augustus 2019 door de minister werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op onvoldoende bewijs van het doel en de omstandigheden van het verblijf, en de vrees dat de eiser Nederland niet zou verlaten voor het verstrijken van het visum. Na een bezwaarprocedure verklaarde de minister op 9 april 2020 het bezwaar kennelijk ongegrond, waarop de eiser beroep instelde.
De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de visumaanvraag ook was ingegeven door de COVID-19-pandemie, die tijdelijke beperkingen op niet-essentiële reizen naar de EU met zich meebracht. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat de eiser, gezien de pandemie, een potentiële bedreiging voor de volksgezondheid vormde. De rechtbank benadrukte dat de minister niet verplicht was om alleen op de individuele omstandigheden van de eiser te reageren, maar ook nieuwe weigeringsgronden mocht aanvoeren in het bestreden besluit. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de visumaanvraag rechtmatig was, en verklaarde het beroep van de eiser ongegrond.
De rechtbank stelde verder vast dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.