3.4De beoordeling van de tenlastelegging
De bewijsmiddelen
Op 15 maart 2018 reed de verdachte in een vrachtwagen in Den Haag op de Laan van Meerdervoort. De verdachte moest stoppen voor een rood verkeerslicht, voordat hij rechtsaf kon slaan naar de Anna Paulownastraat.
Nu de verdachte ook daadwerkelijk is afgeslagen en uit het dossier blijkt dat hij met (de voorkant van) zijn vrachtwagen op de Anna Paulownastraat tot stilstand kwam, kan de vermelding in de tenlastelegging inhoudend ‘rijdende over de weg, de Anna Paulownastraat’, waar de raadsman kennelijk op doelt, bewezen worden verklaard. De rechtbank verwerpt het verweer dat daarop betrekking heeft.
Uit de verkeersongevallenanalyse volgt dat de verdachte 37 seconden voor het rode verkeerslicht stil heeft gestaan. Het slachtoffer, dat arriveerde als derde fietser, heeft ongeveer 12 seconden rechts van de vrachtwagen gewacht. Uit het spiegelveldenonderzoek volgt dat op het moment dat de verdachte wachtte voor het rode stoplicht, de vier fietsers die ook stonden te wachten zich binnen het wettelijke zichtveld rechts van de vrachtwagen bevonden. Vanaf het opstellen van de eerste fietser tot het opstellen van de laatste (vierde) fietser naast de vrachtwagen zaten 20 seconden. Vervolgens duurde het nog negen seconden voordat de vrachtwagen optrok. De vrachtwagen vertrok ongeveer vier seconden nadat de fietsers zich in beweging hadden gebracht, sloeg af, liet de eerste twee fietsers voor, en kwam in botsing met het slachtoffer.
[getuige] heeft verklaard dat zij ongeveer een meter achter het slachtoffer fietste. Zij zag dat het slachtoffer rechtdoor fietste, terwijl de vrachtwagen rechtsaf sloeg. Vervolgens zag zij dat de vrachtwagen met zijn linker voorzijde tegen de linker achterzijde van de fiets kwam en dat het slachtoffer hierdoor viel en onder de vrachtwagen terecht kwam.
De verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer niet heeft gezien toen hij de kruising op reed en dat hij hem daarom geen voorrang heeft verleend.
De verdachte heeft de politie, nadat hij op 15 maart 2018 voor de eerste keer was verhoord, op 16 maart 2018 opgebeld omdat hij een aanvullende verklaring wilde afleggen. Hij heeft die dag in een telefonisch verhoor verklaard dat hij ten tijde van het verkeersongeval handsfree aan het bellen was en dat hij zijn telefoon daarbij in het randje van de camerahouder had gelegd. Op die manier kon hij, indien hij werd gebeld, meteen op de groene knop drukken waardoor de telefoon gelijk op luidspreker stond, zo heeft hij verklaard.De politie heeft vastgesteld dat er op de mobiele telefoon van de verdachte inderdaad een spraakoproep heeft plaatsgevonden ten tijde van het verkeersongeval. Daarnaast heeft de politie geconcludeerd dat het, ondanks latere verklaringen van de verdachte, het meest aannemelijk is dat de verdachte de telefoon op het beeldscherm van de frontcamera heeft gelegd. De andere posities die de verdachte later heeft genoemd zijn volgens de politie minder aannemelijk, omdat tijdens het rijden en volgen van bochten de telefoon dan niet op één positie zal blijven liggen. Door het plaatsen van de mobiele telefoon op het beeldscherm van de frontcamera werd nagenoeg het hele beeldscherm afgedekt en daardoor werd niet meer voldaan aan het gestelde onder artikel 148 van de Aanvullende Permanente eisen van de Regeling Voertuigen. Gelet op de sporen aan de vrachtwagen en de waarneming van de politie van de camerabeelden, heeft het slachtoffer zich kort voor en tijdens het verkeersongeval bevonden in het gedeelte van de wettelijke zichtvelden, welke door de verplichte frontspiegel of het camerasysteem moest worden weergegeven.
Als gevolg van de aanrijding is het slachtoffer overleden.
Juridisch kader artikel 6 WVW 1994
De rechtbank stelt voorop dat het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 volgens vaste jurisprudentie aankomt op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden van het geval. Van schuld in deze zin is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onoplettendheid.
De mate van schuld
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van roekeloos rijgedrag. Daarvoor is vereist dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Hiervan is niet gebleken.
Wel leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat het gedrag van de verdachte als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend kan worden beschouwd en dat het ongeval aan zijn schuld als bedoeld in artikel 6 WVW 1994 is te wijten. Tot dat oordeel is het volgende redengevend.
De verdachte is een beroepschauffeur die bekend was met het voertuig dat hij op 15 maart 2018 bestuurde. Een vrachtwagen is een zwaar voertuig, dat in geval van een ongeval op zijn minst ernstig letsel kan veroorzaken. Reeds hierom mag extra voorzichtigheid en onverdeelde aandacht voor de verkeerssituatie worden gevraagd van de bestuurder van een vrachtwagen, zeker wanneer daarmee wordt gereden in een drukke stad waar zich (ook) zwakkere verkeersdeelnemers zoals fietsers en voetgangers bevinden. Voorts was de verdachte ermee bekend dat de kruising waar het ongeval heeft plaatsgevonden een gevaarlijk kruispunt was, waar fietsers die rechtdoor gaan voorrang hebben. De verdachte had zich er onder die omstandigheden extra van moeten vergewissen dat het kruispunt vrij was voordat hij de afslag nam.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte het slachtoffer op meerdere momenten had kunnen zien en zich van diens aanwezigheid rekenschap had moeten geven, maar dat de verdachte daarin is tekortgeschoten. De rechtbank stelt vast dat de verdachte het slachtoffer– zowel vóór als tijdens het afslaan op het beeldscherm van de frontcamera, en - al dan niet met gebruikmaking van de hem ter beschikking staande zijspiegels - had kunnen zien. Het slachtoffer heeft zich, samen met andere fietsers, naast het voertuig van de verdachte opgesteld voor het verkeerslicht. Uit camerabeelden blijkt dat de verdachte tijdens het wachten voor het verkeerslicht 12 seconden de tijd heeft gehad om het slachtoffer te zien. De rechtbank acht voorts, gelet op de eerste eigen verklaring van de verdachte en de conclusie van de verbalisanten, bewezen dat de verdachte ten tijde van het ongeval handsfree aan het bellen was en dat hij zijn mobiele telefoon op het beeldscherm van de frontcamera heeft gelegd. De rechtbank concludeert dat als het zicht op die frontcamera niet belemmerd was geweest de verdachte het slachtoffer vlak voor het ongeval op de frontcamera had kunnen zien. De rechtbank acht voorts bewezen dat de verdachte tijdens het rijden een (handsfree) telefoongesprek heeft gevoerd.
Uit deze omstandigheden, te weten dat de verdachte als beroepschauffeur aan het telefoneren was in de wetenschap dat het om een gevaarlijke kruising ging, dat hij zich onvoldoende heeft vergewist van de zich naast hem opstellende fietsers die een voor de verdachte bekende drukke kruising wilden oversteken en dat door de plaatsing van de telefoon van de verdachte het beeldscherm van de frontcamera was afgedekt, waardoor verdachte (ook) niet heeft kunnen ingrijpen op het moment dat het slachtoffer zich vlakbij het voertuig van de verdachte bevond, concludeert de rechtbank dat de verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen.
Conclusie
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het verkeersgedrag van de verdachte als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend kan worden beschouwd en dat daardoor een aan zijn schuld te wijten ongeval heeft plaatsgevonden waardoor het slachtoffer is overleden.