ECLI:NL:RBDHA:2020:11740

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
C/09/599424 / FA RK 20-6411
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige naar het Verenigd Koninkrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 november 2020 een beschikking gegeven in een internationale kinderontvoeringskwestie. De vader, wonende in het Verenigd Koninkrijk, had verzocht om de teruggeleiding van zijn minderjarige kind naar het VK, nadat de moeder zonder toestemming met het kind naar Nederland was verhuisd. De rechtbank oordeelde dat de moeder niet had aangetoond dat het gezag niet daadwerkelijk door de vader werd uitgeoefend en dat er geen toestemming was gegeven voor de overbrenging van het kind. De rechtbank verwierp de stellingen van de moeder over eerwraak en huiselijk geweld, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de overbrenging van het kind naar Nederland ongeoorloofd was en gelastte de onmiddellijke terugkeer van het kind naar het VK, met een deadline van 4 december 2020. Tevens werd de moeder veroordeeld in de proceskosten van de vader, die in verband met de ontvoering en teruggeleiding waren gemaakt. De beschikking benadrukt het belang van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, dat de onmiddellijke terugkeer van kinderen beoogt die ongeoorloofd zijn overgebracht naar een andere staat.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 20-6411
Zaaknummer: C/09/599424
Datum beschikking: 17 november 2020

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 16 september 2020 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [plaats] , Verenigd Koninkrijk,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. S. Selbach te Maastricht.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van de bijzondere curator van 20 oktober 2020, met bijlagen;
  • het verweerschrift;
  • de brief van de zijde van de vader, met bijlagen, ingekomen ter griffie op 26 oktober 2020;
- de brief van de zijde van de vader, met bijlagen, ingekomen ter griffie op 27 oktober 2020.
Op 28 september 2020 is de zaak (in verband met het coronavirus) ter videozitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn digitaal verschenen: de vader, vergezeld van de tolk de heer [naam tolk] en bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, alsmede mevrouw [naam medewerkster RvdK] van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad). Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.C. Sluymer. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 1 oktober 2020 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Bij beschikking van [beschikkingsdatum] 2020 van deze rechtbank is mevrouw [naam bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , Verenigd Koninkrijk. De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [voornaam minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in het Verenigd Koninkrijk en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [voornaam minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [voornaam minderjarige] de gevolgen van het verblijf in het Verenigd Koninkrijk of het verblijf in Nederland te overzien?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De bijzondere curator heeft op 20 oktober 2020 per brief aan de rechtbank bericht over haar pogingen om een fysieke ontmoeting met [voornaam minderjarige] te plannen met de moeder, hetgeen uiteindelijk niet is gelukt.
Op 29 oktober 2020 is de behandeling ter videozitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, vergezeld van de tolk de heer [naam tolk] en bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, alsmede mevrouw [naam medewerkster RvdK] van de Raad. Omdat de bijzondere curator geen contact heeft gehad met [voornaam minderjarige] , is zij met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting verschenen.
Bij beschikking van [datum beschikking] 2020 van deze rechtbank is [voorlopig voogdes] met de voorlopige voogdij over [voornaam minderjarige] belast van 29 oktober 2020 tot het moment – voor zover het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [voornaam minderjarige] zal worden toegewezen – waarop die beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de vader luidt thans – voor zover nog aan de orde –:
 de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te bevelen, althans uiterlijk op 1 oktober 2020, althans uiterlijk op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, waarbij de moeder [voornaam minderjarige] dient terug te brengen naar [plaats] , Verenigd Koninkrijk;
 dan wel – indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige] terug te brengen – te bevelen dat de moeder [voornaam minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten onmiddellijk aan de vader zal afgeven, althans uiterlijk op 1 oktober 2020, althans uiterlijk op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zodat hij [voornaam minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar [plaats] , Verenigd Koninkrijk;
 met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, welke kosten de vader begroot heeft op een bedrag van € 5.843,78;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] 2012 in het Verenigd Koninkrijk.
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , Verenigd Koninkrijk.
- Partijen zijn gezamenlijk met het gezag over [voornaam minderjarige] belast.
- Op of omstreeks 11 april 2020 is de moeder met [voornaam minderjarige] naar Nederland vertrokken.
- De vader heeft de Pakistaanse nationaliteit, de moeder en [voornaam minderjarige] hebben in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
- De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikkingen van 2 en 29 oktober 2020 is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Tussen de ouders is niet in geschil dat [voornaam minderjarige] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk had.
Gezag en de uitoefening hiervan
Tussen de ouders is evenmin in geschil dat zij naar Engels recht gezamenlijk zijn belast met het gezag over [voornaam minderjarige] . In geschil is of het gezag daadwerkelijk door de ouders gezamenlijk werd uitgeoefend op het moment van de overbrenging.
De moeder heeft gesteld dat de vader weliswaar juridisch het gezag heeft over [voornaam minderjarige] , maar dat hij dit is verloren omdat hij geen enkele invulling heeft gegeven aan dit gezagsrecht. De moeder heeft hiertoe het volgende aangevoerd. De vader was er eigenlijk nooit en ging zijn eigen gang. Hij probeerde de moeder en [voornaam minderjarige] kort te houden en bepaalde wat zij wel en niet mochten doen. De moeder voelde zich opgesloten en geïntimideerd door de vader. Met de opvoeding en dagelijkse verzorging van [voornaam minderjarige] bemoeide de vader zich niet.
De vader heeft de stellingen van de moeder betwist. Hij stelt dat hij steeds samen met de moeder invulling heeft gegeven aan het gezag. Hij woonde met de moeder en met [voornaam minderjarige] in de echtelijke woning en [voornaam minderjarige] is – zowel in emotionele als in financiële zin – altijd (mede) door de vader verzorgd. Volgens de vader blijkt uit niets dat de praktijk anders was en hij betwist dit ook met klem. De vader stelt verder dat er nooit sprake is geweest van intimidatie of opsluiting van de moeder.
De rechtbank gaat er van uit dat het gezagsrecht daadwerkelijk gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel dat dit zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. De rechtbank overweegt hiertoe dat de moeder haar stelling dat de vader geen enkele invulling heeft gegeven aan zijn gezagsrecht op geen enkele manier heeft onderbouwd, ook niet na de gemotiveerde betwisting door de vader.
Toestemming
Tussen de ouders is niet in geschil dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Nederland.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [voornaam minderjarige] naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Engels recht en dat de overbrenging van [voornaam minderjarige] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [voornaam minderjarige] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van deze weigeringsgrond. De moeder heeft daartoe twee argumenten aangevoerd, te weten enerzijds eerwraak en huiselijk geweld en anderzijds het ontbreken van rechtmatig verblijf in het Verenigd Koninkrijk.
Eerwraak en huiselijk geweld
De moeder vreest voor eerwraak, nu de vader de Pakistaanse nationaliteit heeft en hij er conservatieve islamitische denkbeelden op nahoudt. Dit heeft de moeder gedurende het huwelijk gemerkt en had ook zijn weerslag op de opvoeding door de vader van [voornaam minderjarige] . In zijn hele houding richting haar werd de vader steeds radicaler en agressiever en om deze reden heeft de moeder zich genoodzaakt gezien zonder verdere voorbereiding vooraf het Verenigd Koninkrijk te verlaten. De moeder heeft van het agressieve gedrag van de vader aangifte gedaan bij de politie in [plaats] , waarna de vader 45 dagen geen contact mocht zoeken met haar. De moeder vreest dat de vader alles in het werk zal stellen om haar van [voornaam minderjarige] te isoleren en om [voornaam minderjarige] een leven in een westerse samenleving te ontzeggen. De moeder vreest ook dat de vader, indien hij hiertoe gelegenheid krijgt, met [voornaam minderjarige] naar Pakistan zal gaan en [voornaam minderjarige] aan het gezag zal onttrekken.
De vader heeft de beschuldigingen van de moeder betwist. De vader heeft aangegeven dat ze ongefundeerd zijn en met geen enkel bewijsstuk onderbouwd. Volgens de vader was er sprake van een stabiel gezinsleven. Er was geen sprake van geweld of van (een dreiging van) eerwraak. De moeder heeft een valse verklaring afgelegd bij de politie in [plaats] , om het Verenigd Koninkrijk te kunnen verlaten. Het politiedossier aldaar is inmiddels gesloten. De moeder heeft volgens de vader evenmin aangetoond dat er een contactverbod is of was. De vader is al jaren – via onder meer familieleden, werk en huisvesting – diepgaand met het Verenigd Koninkrijk verbonden en heeft nooit de intentie gehad het land te verruilen voor zijn vaderland Pakistan. Hij heeft daar ook geen enkel belang bij. Dat het zijn wens zou zijn om [voornaam minderjarige] een streng islamitische opvoeding te geven, is al evenzeer onjuist; de vader herkent zich niet in de gedachtegang van de moeder op dit punt.
De rechtbank overweegt als volgt. De moeder heeft bij haar verweerschrift enkel overgelegd een kopie van het door haar bij de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, ingediende verzoekschrift tot echtscheiding (productie 1 moeder) en twee stukken getiteld ‘Witness statement’ (ofwel: getuigenverklaring) van de politie in [plaats] (productie 2 moeder). De rechtbank constateert dat de eerste getuigenverklaring, Occurrence Number [nummer] , niet is ondertekend en dat de tweede, alleen is ondertekend door de moeder. Gelet hierop, en gegeven de inhoud van deze stukken kan de rechtbank deze stukken niet anders opvatten dan als het hoogstpersoonlijke verhaal van de moeder. De moeder heeft haar stellingen ter zake van eerwraak en huiselijk geweld na de gemotiveerde betwisting door de vader op geen enkele wijze objectief of aannemelijk gemaakt met bewijs uit andere bron. Uit de door de vader als productie 12 overgelegde e-mail van 21 oktober 2020 kan worden afgeleid dan ook dat het politieonderzoek naar het door de moeder gestelde ‘controlerende en dwingende gedrag’ van vader, is gestaakt bij gebrek aan bewijs.
Ook met betrekking tot het contactverbod heeft de moeder geen stukken overlegd. Dat de vader er vanwege zijn geloof conservatieve gedachten op nahoudt en mogelijk met [voornaam minderjarige] naar Pakistan zou willen vertrekken is door de moeder al evenmin onderbouwd.
In de stellingen van de moeder die gaan over eerwraak en huiselijk geweld kan gelet op het voorgaande geen grond worden gevonden om de teruggeleiding te weigeren. Ten overvloede, en in navolging van de raadsvertegenwoordiger ter zitting, overweegt de rechtbank nog dat (ook) in het Verenigd Koninkrijk een uitgebreid netwerk van hulpverleningsinstanties aanwezig is. Mochten [voornaam minderjarige] of de moeder daar onverhoopt het risico lopen blootgesteld te worden aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan kan ook in het Verenigd Koninkrijk bescherming worden ingeroepen.
Verblijfsrecht Verenigd Koninkrijk
De moeder heeft naar voren gebracht dat zij altijd begrepen heeft dat de vader in het Verenigd Koninkrijk geen rechtmatig verblijf heeft, zodat het geen optie is dat [voornaam minderjarige] bij de vader verblijft. De woning waar partijen woonden in [plaats] stond alleen op naam van de moeder en zij betaalde de huur omdat de vader geen (legale) inkomsten had en heeft. Waar de vader nu woont en of hij ergens officieel is ingeschreven, is voor de moeder onbekend. De vader geeft weliswaar het adres in [plaats] op, maar de moeder betwijfelt of hij hier officieel is ingeschreven en ingeschreven kan zijn, nu de vader geen verblijfsrecht heeft. De moeder heeft haar baan opgezegd en het huurcontact van de woning waarin zij met [voornaam minderjarige] woonde is ook door haar beëindigd. De moeder heeft geen verblijfsrecht meer in het Verenigd Koninkrijk, althans niet langer dan de gestelde vrije termijn en [voornaam minderjarige] heeft dit evenmin. Als [voornaam minderjarige] al zonder de moeder zou moeten terugkeren naar het Verenigd Koninkrijk is dit geen optie omdat de vader geen verblijfsrecht heeft. [voornaam minderjarige] kan dus ook geen verblijfsrecht aan de vader ontlenen. Er is daarom voor [voornaam minderjarige] geen enkele zekerheid op een rechtmatig en stabiel bestaan in het Verenigd Koninkrijk.
De vader heeft betwist dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in het Verenigd Koninkrijk en dat de moeder en [voornaam minderjarige] geen verblijfsrecht meer in het Verenigd Koninkrijk hebben. De vader heeft verwezen naar de door hem ingebrachte producties waarmee naar zijn mening zijn rechtmatig verblijf is aangetoond. Voor de moeder is er geen enkele belemmering om terug te keren naar het Verenigd Koninkrijk. Zij had rechtmatig verblijf in het Verenigd Koninkrijk en dat is nog steeds het geval. Dit geldt ook voor [voornaam minderjarige] .
De rechtbank is van oordeel dat de vader door overlegging van een kopie van zijn ‘Residence Card’, in combinatie met het schrijven van het ‘Home Office’ (productie 8 vader) met daarop de vermelding van het nummer dat ook is vermeld op genoemde Residence Card, voldoende heeft aangetoond dat hij rechtmatig verblijf heeft in het Verenigd Koninkrijk tot in ieder geval 15 mei 2029 en dat hij daar ook mag werken. Daarnaast heeft de vader een kopie van een verblijfsdocument van [voornaam minderjarige] overgelegd (productie 9 vader). Voor zover dit al voor de beslissing op het teruggeleidingsverzoek van belang zou zijn, zal de rechtbank daarom voorbij gaan aan de stelling van de moeder dat de vader geen rechtmatig verblijf heeft in het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank zal verder ook voorbij gaan aan de stelling van de moeder dat [voornaam minderjarige] en zij niet terug kunnen naar het Verenigd Koninkrijk. De moeder heeft dit na de gemotiveerde betwisting door de vader op geen enkele manier nader met stukken onderbouwd. De rechtbank ziet het als de eigen keuze van de moeder het Verenigd Koninkrijk te verlaten, haar baan daar op te zeggen en voor dezelfde werkgever in Nederland te gaan werken. Nu de moeder ter zitting heeft verklaard dat haar werkgever haar heeft geholpen aan werk in Nederland, moet het mogelijk zijn deze zelfde werkgever te benaderen met het verzoek de overplaatsing ‘terug te draaien’.
Gelet op al het voorgaande slaagt het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond niet.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [voornaam minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te volgen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren om die reden afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten uiterlijk op 4 december 2020, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
De moeder heeft ter zitting verklaard niet voornemens te zijn met [voornaam minderjarige] terug te keren naar het Verenigd Koninkrijk, indien teruggeleiding van [voornaam minderjarige] naar het Verenigd Koninkrijk wordt gelast.
De vader heeft verzocht de terugkeer van [voornaam minderjarige] te gelasten naar het Verenigd Koninkrijk, meer in het bijzonder de woonplaats van partijen, [plaats] . Nu de moeder geen verweer heeft gevoerd tegen deze specifieke plaats van terugkeer zal de rechtbank de terugkeer van [voornaam minderjarige] naar [plaats] , Verenigd Koninkrijk, gelasten, waarbij de moeder [voornaam minderjarige] dient terug te brengen naar [plaats] . Indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige] terug te brengen naar [plaats] , beveelt de rechtbank dat de moeder [voornaam minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, opdat de vader [voornaam minderjarige] zo spoedig mogelijk zelf mee terug kan nemen naar [plaats] .
Proceskosten
Ten aanzien van de proceskosten overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet kan de rechter, voor zover hier van belang, desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, veroordelen tot betaling aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten.
De vader heeft verzocht de moeder in de kosten van de procedure te veroordelen, zijnde in totaal € 5.843,78 [opmerking rechtbank: bedoeld zal zijn: € 5.995,03]. De vader heeft deze kosten als volgt gespecificeerd:
€ 4.178,53 declaratie 27 oktober 2020;
€ 455,25 declaratie 27 oktober 2020;
€ 151,25 nog te ontvangen declaratie voor bijstand tolk op 29 oktober 2020;
€ 1.210,-- nog te ontvangen declaratie door de vader vanwege de voorbereiding en bijwonen zitting op 29 oktober 2020.
De moeder heeft betoogd dat de proceskosten zoals gewoonlijk moeten worden gecompenseerd.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder, die verantwoordelijk is voor de ontvoering van [voornaam minderjarige] , als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld dient te worden in de proceskosten. Het verweer van de advocaat van de moeder – dat de proceskosten zoals gewoonlijk
gecompenseerd moeten worden – acht de rechtbank vanwege de aard en ernst van de zaak onvoldoende om te komen tot een ander oordeel.
De proceskosten zijn onder te verdelen in: griffierecht (te weten € 304,--), het salaris van de advocaat tegen het liquidatietarief (3,5 punten, te weten voor het verzoekschrift, de regiezitting en de zitting van de meervoudige kamer elk 1 punt vermeerderd met 0,5 punt voor de twee nadere producties) x € 543,--, in totaal € 1.900,50) en de kosten van de tolk (te weten 2 x € 151,25, in totaal € 302,50).
Al het meer of anders verzochte in deze procedure zal worden afgewezen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het niet in het belang van [voornaam minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) nog met hem bespreekt nu zij gedurende deze procedure geen (fysiek) contact met elkaar hebben gehad. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , Verenigd Koninkrijk,
naar [plaats] , Verenigd Koninkrijk, uiterlijk op 4 december 2020, waarbij de moeder [voornaam minderjarige] dient terug te brengen naar [plaats] , Verenigd Koninkrijk, en beveelt, indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige] terug te brengen naar [plaats] , Verenigd Koninkrijk, dat de moeder [voornaam minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 4 december 2020, opdat de vader [voornaam minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar [plaats] , Verenigd Koninkrijk;
*
veroordeelt de moeder in de proceskosten, aan de zijde van de vader begroot op € 2.507,--, zijnde € 304,-- aan griffierecht, € 1.900,50 aan salaris advocaat en € 302,50 aan bijstand tolk;
*
wijst af het meer of anders verzochte;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 17 december 2020 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, J.T.W. van Ravenstein en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 november 2020.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.