ECLI:NL:RBDHA:2020:11729

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7307
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Delft. De eiser, die sinds 12 mei 2014 een bijstandsuitkering ontving, had zijn recht op bijstand zien intrekken per 29 mei 2019. Dit gebeurde na de sluiting van zijn woning op last van de burgemeester van Delft. De reden voor de intrekking was dat de eiser zijn wijziging in woonsituatie niet had gemeld aan de verweerder, waardoor zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, zoals vastgelegd in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (Pw). De eiser had niet gemeld dat hij feitelijk niet meer woonachtig was op het uitkeringsadres en had ook geen informatie verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. De rechtbank oordeelde dat de eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de sluiting van zijn woning invloed had op zijn recht op bijstand.

Tijdens de zitting, die via een telefonische beeldverbinding plaatsvond vanwege coronamaatregelen, was de eiser niet verschenen, noch de verweerder. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was, omdat de eiser zijn verplichtingen niet was nagekomen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7307

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: L. Kok).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers recht op bijstand vanaf 29 mei 2019 ingetrokken.
Bij besluit van 31 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Gelet op de getroffen maatregelen rondom het coronavirus heeft de zitting via telefonische beeldverbinding plaatsgevonden. Eiser is niet verschenen. Verweerder is, met bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser ontving laatstelijk vanaf 12 mei 2014 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Participatiewet (Pw), naar de norm voor een alleenstaande. Op last van de burgemeester van Delft is de woning van eiser aan de [adres] [huisnummer] te [woonplaats] (het uitkeringsadres) op 29 mei 2019 gesloten. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser vanaf 29 mei 2019 ingetrokken. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser deze wijziging in zijn woonsituatie niet aan verweerder heeft gemeld en eiser geen duidelijkheid heeft verstrekt over zijn feitelijke woonsituatie. Als gevolg hiervan kan volgens verweerder het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Bij uitspraak van 29 oktober 2019 (SGR 19/5887) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder wijziging van de motivering en aanvulling van de grondslag de intrekking van de bijstand gehandhaafd. Verweerder verwijst daarbij naar het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften. Volgens verweerder kan eiser vanaf de sluiting van zijn woning op 29 mei 2019 geen gebruik maken van de woning. Eiser heeft aan verweerder geen mededeling gedaan dat hij vanaf 29 mei 2019 feitelijk niet woonachtig was op het uitkeringsadres en dat ook niet kon zijn. Ook heeft hij niet aan verweerder medegedeeld waar wij vanaf die datum dan wel heeft verbleven. Doordat de woon- en leefsituatie van eiser vanaf 29 mei 2019 onduidelijk is, is het recht op en/of de hoogte van de uitkering van eiser vanaf die datum niet vast te stellen.
3. Eiser voert aan dat hij er van uitging dat zijn woning ondanks de sluiting daarvan nog steeds als zijn werkelijke verblijfsadres kon gelden. Eiser is er niet op gewezen dat dat niet klopt. Daarbij komt dat de burgemeester eiser erop heeft gewezen dat dit ‘zijn woning bleef’ en verweerder ermee bekend moet zijn dat eiser een persoonlijkheidsstoornis heeft die aan het bevatten daarvan in de weg staat. Daarnaast heeft eiser in bezwaar melding gedaan van de wijze waarop hij in zijn verblijf voorzag. De stelling dat hij daarvoor onvoldoende bewijs heeft aangedragen, gaat voorbij aan de beperkte capaciteiten van eiser om hiermee adequaat om te gaan. Voorts is eiser nog steeds bezig met het boven tafel krijgen van de in de gemeente Delft gestelde eisen voor het verkrijgen van een daklozenuitkering. Ten slotte komt het feit dat het recht op bijstand niet zou zijn vast te stellen niet slechts op eisers conto, maar ook zeker op dat van verweerder, die in alle opzichten tekortschiet.
4. De rechtbank komt in dit beroep tot de volgende beoordeling en stelt daarbij voorop dat het betoog dat eiser bezig is met het boven tafel krijgen van de in de gemeente Delft gestelde eisen voor het verkrijgen van een daklozenuitkering ziet op een nieuwe aanvraag om bijstand. Dit valt daarom buiten de omvang van deze zaak en de rechtbank laat dit betoog dan ook buiten beschouwing.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 29 mei 2019 tot en met 1 juli 2019.
4.2.
De rechtbank begrijpt eisers betoog dat hij ervan uitging dat de woning nog steeds zijn werkelijke verblijfsadres was en hij niet op adequate wijze is gewezen op de incorrectheid daarvan, aldus dat hij daarmee betoogt dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat het hem redelijkerwijs niet duidelijk was dat de sluiting van zijn woning van invloed was op zijn recht op bijstand. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.2.1.
De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht ter zake juiste en volledige informatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.2.2.
De door eiser genoemde omstandigheden doen er niet aan af dat hij in de periode in geding feitelijk niet woonachtig was op het uitkeringsadres en dat ook niet kon zijn. Dit heeft eiser niet gemeld bij verweerder en hij heeft ook niet laten weten waar hij feitelijk wel verbleef. Daarmee was voor verweerder niet verifieerbaar wat de woon- en leefsituatie van eiser was en kon niet worden vastgesteld of eiser in de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij de wijziging in zijn woonsituatie aan verweerder had moeten doorgeven omdat dit van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. Dat eiser dit door een persoonlijkheidsstoornis redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn, is niet met objectieve en verifieerbare (medische) gegevens aannemelijk gemaakt.
4.3.
Het ligt in een situatie als deze, waarin eiser niet woont op het opgegeven adres, op de weg van eiser, om duidelijkheid te verschaffen of hij elders in de gemeente woonplaats heeft. Eisers betoog dat hij dit in bezwaar in voldoende mate heeft gedaan, slaagt niet. Eiser heeft de stelling dat hij onder meer bij zijn zus verblijft niet in bezwaar, en ook niet in beroep met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De rechtbank acht dit dan ook niet aannemelijk. Dat van eiser redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij zijn standpunt met bewijsstukken onderbouwt, acht de rechtbank zonder nadere (medische) gegevens niet aannemelijk.
4.4.
Door verweerder niet te informeren over de sluiting van zijn woning en zijn feitelijke verblijfplaats, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet vast te stellen. Dat dit volgens eiser mede is te wijten aan verweerder, is daarbij niet van belang. De inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting. Eventuele (gedeelde) verwijtbaarheid speelt voor schending daarvan geen rol.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat verweerder op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Pw gehouden was de bijstandsuitkering van eiser vanaf 29 mei 2019 in te trekken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2020.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.