ECLI:NL:RBDHA:2020:11632
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De officier van justitie had verzocht om een zorgmachtiging voor betrokkene, die al tien jaar voorwaardelijke machtigingen had ontvangen. De laatste machtiging eindigde in mei 2020. Tijdens de mondelinge behandeling werd naar voren gebracht dat betrokkene stabiel was en goed meewerkte aan zijn behandeling. De sociaal psychiatrisch verpleegkundige benadrukte dat er een risico op ernstig nadeel bestaat als betrokkene niet onder zorg blijft, vooral gezien zijn voorgeschiedenis van psychotische ontregelingen.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat betrokkene op dit moment ernstig nadeel zal ondervinden dat door verplichte zorg moet worden afgewend. De rechtbank constateerde dat betrokkene sinds 2011 stabiel is en dat er geen aanwijzingen zijn dat zijn toestand zal verslechteren. De rechtbank wees het verzoek tot zorgmachtiging af, maar wees betrokkene op de mogelijkheid om een zelfbindingsverklaring op te stellen, waarmee hij samen met de zorgverantwoordelijke kan bepalen onder welke omstandigheden verplichte zorg verleend kan worden.
De beslissing van de rechtbank is genomen in het kader van de geldende wetgeving en de bijzondere omstandigheden rondom de coronamaatregelen, die invloed hadden op de behandelingstermijnen. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het verlenen van de zorgmachtiging zoals verzocht, en dat het verzoek om deze reden werd afgewezen.